ECLI:NL:CRVB:2010:BN7843

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-1021 WWB + 09-1329 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opschorting en intrekking van bijstandsuitkering in het kader van procesbelang

In deze zaak gaat het om de opschorting en intrekking van de bijstandsuitkering van betrokkene, die bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht had op 4 mei 2007 de bijstandsverlening opgeschort omdat betrokkene niet had voldaan aan het verzoek om sollicitatiebewijzen over de afgelopen drie maanden. Vervolgens werd op 10 mei 2007 de bijstandsuitkering ingetrokken omdat betrokkene de gevraagde documenten niet had overgelegd. Betrokkene maakte bezwaar tegen de opschorting, maar het College verklaarde dit bezwaar niet-ontvankelijk, omdat betrokkene geen bezwaar had gemaakt tegen de intrekking van de bijstand.

De rechtbank Utrecht oordeelde in de aangevallen uitspraak dat het College ten onrechte het bezwaar van betrokkene niet-ontvankelijk had verklaard. De rechtbank stelde dat betrokkene ten tijde van het besluit op bezwaar van 20 november 2007 nog processueel belang had bij de beoordeling van het opschortingsbesluit, omdat het intrekkingsbesluit nog niet in rechte onaantastbaar was. Het College ging in hoger beroep tegen deze uitspraak, evenals betrokkene.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank inderdaad ten onrechte had overwogen dat er geen processueel belang meer was. De Raad stelde vast dat het intrekkingsbesluit pas op 6 november 2007 op de voorgeschreven wijze was bekendgemaakt, waardoor de termijn voor het indienen van bezwaar pas daarna begon. Dit betekende dat betrokkene nog voldoende belang had bij de beoordeling van het opschortingsbesluit. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep tegen het besluit van 20 november 2007 niet-ontvankelijk, omdat het intrekkingsbesluit inmiddels in rechte onaantastbaar was geworden. De Raad zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

09/1021 WWB
09/1329 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene),
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 22 januari 2009, 08/3632 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
betrokkene
en
het College
Datum uitspraak: 7 september 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens betrokkene heeft mr. H.M. Mauritz, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft eveneens hoger beroep ingesteld.
Het College heeft voorts een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juli 2010. Betrokkene is aldaar vertegenwoordigd door mr. Mauritz. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C. van der Voorn, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene ontving bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Bij besluit van 4 mei 2007 heeft het College met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB het recht op bijstand van betrokkene met ingang van 3 mei 2007 opgeschort op de grond dat hij niet heeft voldaan aan het verzoek om sollicitatiebewijzen van de afgelopen drie maanden over te leggen. Het College heeft betrokkene verzocht deze gegevens uiterlijk 10 mei 2007 te verstrekken.
1.2. Bij besluit van 10 mei 2007 heeft het College de bijstand met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB met ingang van 3 mei 2007 ingetrokken op de grond dat betrokkene de gevraagde sollicitatiebewijzen niet alsnog heeft verstrekt.
1.3. Bij bezwaarschrift van 15 juni 2007 is namens betrokkene tegen het opschortingsbesluit van 4 mei 2007 bezwaar gemaakt.
1.4. Bij besluit op bezwaar van 20 november 2007 heeft het College allereerst vastgesteld dat betrokkene tegen het intrekkingsbesluit van 10 mei 2007 geen bezwaarschrift heeft ingediend, zodat uitsluitend het opschortingsbesluit van 4 mei 2007 in de heroverweging wordt betrokken. Vervolgens heeft het College het opschortingsbesluit van 4 mei 2007 gehandhaafd op de grond dat - kort gezegd - terecht van de bevoegdheid tot opschorting gebruik is gemaakt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 20 november 2007 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en - met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) - het bezwaar tegen het besluit van 4 mei 2007 niet-ontvankelijk verklaard. Voorts heeft de rechtbank het College in de proceskosten van betrokkene veroordeeld en bepaald dat de gemeente Utrecht aan betrokkene het betaalde griffierecht vergoedt. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat betrokkene tegen het intrekkingsbesluit van 10 mei 2007 geen bezwaar heeft gemaakt, zodat ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar van 20 november 2007 de intrekking van de bijstand met ingang van 3 mei 2007 in rechte onaantastbaar was geworden. Voorts is de rechtbank niet gebleken dat betrokkene ten tijde van het nemen van het besluit van 20 november 2007 nog enig (financieel) belang had bij een inhoudelijke behandeling van zijn bezwaar tegen de opschorting van het recht op bijstand met ingang van 3 mei 2007. De rechtbank heeft daaruit de conclusie getrokken dat het bezwaar van betrokkene wegens het ontbreken van een processueel belang niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard.
3. Betrokkene en het College hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ten aanzien van het hoger beroep van betrokkene
4.1.1. De stelling van betrokkene dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij tegen het intrekkingsbesluit van 10 mei 2007 geen bezwaar heeft gemaakt, volgt de Raad niet. De gedingstukken bevatten geen aanknopingspunten om tot een ander oordeel dan de rechtbank te komen. De Raad verwijst naar de overwegingen van de rechtbank op dit onderdeel en maakt deze tot de zijne.
4.1.2. Het hoger beroep van betrokkene slaagt dan ook niet.
4.2. Ten aanzien van het hoger beroep van het College
4.2.1. Volgens vaste rechtspraak van de Raad is eerst sprake van (voldoende) processueel belang indien het resultaat, dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang.
4.2.2. De Raad stelt vast dat de toenmalige gemachtigde van betrokkene tijdens de hoorzitting van 6 november 2007 - waar het bezwaar tegen het opschortingsbesluit van 4 mei 2007 is behandeld - heeft gesteld dat betrokkene niet bekend is met het intrekkingsbesluit van 10 mei 2007 en dat het intrekkingsbesluit tijdens de hoorzitting alsnog aan hem is uitgereikt. Daarvan uitgaande is het intrekkingsbesluit eerst op 6 november 2007 op de voorgeschreven wijze als bedoeld in artikel 3:41, eerste lid, van de Awb bekendgemaakt zodat de in artikel 6:7 van de Awb neergelegde termijn van zes weken voor het indienen van een bezwaarschrift op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb eerst daags daarna een aanvang heeft genomen. Daaruit volgt dat het intrekkingsbesluit ten tijde van het besluit op bezwaar van 20 november 2007 nog niet in rechte onaantastbaar was geworden, zodat betrokkene toen nog voldoende processueel belang had bij een beoordeling van het opschortingsbesluit van 4 mei 2007. De rechtbank heeft naar het oordeel van de Raad dan ook ten onrechte overwogen dat ten tijde van het besluit van 20 november 2007 van een processueel belang geen sprake meer was en heeft het bezwaar tegen het besluit van 4 mei 2007 ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
4.2.3. De Raad is van oordeel dat het intrekkingsbesluit van 10 mei 2007 ten tijde van de behandeling van het beroep tegen het besluit van 20 november 2007 wel in rechte onaantastbaar was geworden nu, gelet op hetgeen onder 4.1.1 is overwogen, niet is gebleken dat betrokkene tegen het intrekkingsbesluit van 10 mei 2007 bezwaar heeft gemaakt. Van enig (ander) processueel belang bij de beoordeling van het besluit van 20 november 2007 is de Raad in beroep noch in hoger beroep gebleken.
4.2.4. De rechtbank heeft het voorgaande niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 20 november 2007 niet-ontvankelijk verklaren.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en H.J. de Mooij en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 september 2010.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.
(get.) R.L.G. Boot.
HD