de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 24 juni 2009, 08/4689 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene).
Datum uitspraak: 15 september 2010
Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. J.H. Weermeijer, advocaat te ’s-Gravenhage, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 augustus 2010. Het Uwv heeft zich, daartoe ambtshalve opgeroepen, laten vertegenwoordigen door A.W.G. Determan. Betrokkene heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.A. Timmer, kantoorgenoot van mr. Weermeijer.
1. Betrokkene heeft van 7 april 2003 tot en met 6 januari 2004 een loongerelateerde uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) ontvangen, welke uitkering met ingang van 7 januari 2004 is omgezet in een vervolguitkering gedurende twee jaar.
1.1. Het Westland Interventieteam, belast met het opsporen van uitkeringsfraude, heeft op 11 maart 2008 een onderzoeksrapport werknemersfraude (hierna: frauderapport) opgesteld op grond waarvan het Uwv heeft geconcludeerd dat betrokkene gedurende langere tijd tijdens de uitkeringsperiode als uitzendkracht in dienst van Uitzendgroep Pamek B.V. (hierna: Pamek) werkzaam is geweest bij [naam inlener] te [vestigingsplaats] (hierna: [inlener]).
1.2. Bij besluit van 26 maart 2008 heeft het Uwv de WW-uitkering van betrokkene ingetrokken met ingang van 21 maart 2005 en in verband hiermee van betrokkene over de periode van 21 maart 2005 tot en met 14 juni 2005 een bedrag van € 3.499,50 als onverschuldigd betaalde WW-uitkering teruggevorderd.
1.3. Bij besluit van 30 mei 2008 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 26 maart 2008 ongegrond verklaard. Daartoe heeft het Uwv op basis van de facturen van Pamek aan de inlener [inlener], de getekende urenstaten, de verklaring van de heer [naam bedrijfsleider], bedrijfsleider bij [inlener], van
5 maart 2008, en de verklaring van betrokkene van 10 maart 2008, geconcludeerd dat betrokkene in de periode van 21 maart 2005 tot en met 14 juni 2005 betaalde werkzaamheden heeft verricht bij [inlener] en deze niet heeft opgegeven.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Naar het oordeel van de rechtbank is artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geschonden omdat de aan het frauderapport ten grondslag liggende stukken ontbreken. Met name door het ontbreken van de originele ondertekende verklaringen van [naam bedrijfsleider] en van betrokkene kon het bestreden besluit naar het oordeel van de rechtbank niet naar behoren worden getoetst. Indien de geconstateerde zorgvuldigheidsgebreken zijn hersteld is het Uwv naar het oordeel van de rechtbank vrij de terugvordering over een beperktere periode te handhaven.
3. In hoger beroep heeft het Uwv, kort samengevat, naar voren gebracht dat hij zich kan verenigen met de conclusie van de rechtbank dat de besluitvorming onvoldoende zorgvuldig is geweest. Het hoger beroep is ingesteld tegen de overweging van de rechtbank die hierboven is weergegeven in de laatste volzin van 2. Het Uwv heeft in hoger beroep een aanvullend onderzoeksrapport van 21 augustus 2009 overgelegd, waarbij een door [naam bedrijfsleider] ondertekende verklaring van diezelfde datum was gevoegd. Naar de opvatting van het Uwv is hieruit in voldoende mate gebleken dat betrokkene gedurende de periode van 21 maart 2005 tot en met 14 juni 2005 bij [inlener] werkzaamheden heeft verricht in opdracht van Pamek.
4. De Raad overweegt ambtshalve het volgende.
4.1. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting op 13 maart 2009 geschorst teneinde het Uwv in de gelegenheid te stellen de originele, getekende verklaringen, die aan het frauderapport ten grondslag liggen, binnen twee weken in het geding te brengen. Het Uwv heeft hieraan niet voldaan. Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en uitspraak gedaan zonder nadere zitting.
4.2. De Raad is van oordeel dat deze behandeling van het geding in eerste aanleg in strijd is met artikel 8:64, vijfde lid, van de Awb. Het achterwege laten van een nadere zitting is in die situatie slechts mogelijk indien partijen daarvoor toestemming hebben gegeven. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake geweest. Dit leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak niet rechtsgeldig tot stand is gekomen en moet worden vernietigd. Nu de zaak naar het oordeel van de Raad geen nadere behandeling behoeft, zal de Raad de zaak zonder terugwijzing afdoen.
5. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
5.1. De Raad stelt voorop dat het bij besluiten tot intrekking en terugvordering van WW-uitkering gaat om belastende besluiten waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Die last om informatie te vergaren brengt mee dat het Uwv in een geval als het onderhavige feiten moet aandragen aan de hand waarvan aannemelijk is dat betrokkene gedurende de periode van 21 maart 2005 tot en met 14 juni 2005 werkzaamheden heeft verricht waardoor hij ten onrechte uitkering heeft ontvangen. Daarbij komt in beginsel groot gewicht toe aan processen-verbaal met bevindingen van opsporingsambtenaren en verklaringen die tegenover bevoegde opsporingsambtenaren zijn afgelegd en ondertekend.
5.2. Betrokkene heeft in zijn verklaring van 10 maart 2008, neergelegd in het frauderapport, erkend dat hij in 2005 bij [inlener] werkzaamheden heeft verricht en daarvan geen melding heeft gemaakt op de daartoe bestemde werkbriefjes vanwege psychische en financiële problemen. Voorts heeft betrokkene verklaard dat hij op 21 maart 2005 met deze werkzaamheden is begonnen.
5.3. Verder acht de Raad aannemelijk dat de periode gedurende welke betrokkene heeft gewerkt bij inlener [inlener] 12 dagen betreft. De Raad neemt hierbij in de eerste plaats in aanmerking dat er namens betrokkene een loonvordering tot een bedrag van € 655,20 is ingesteld, het loon over 12 dagen, in de periode van van 21 maart 2005 tot en met 5 april 2005, welke door de curator in het faillissement van Pamek is opgenomen op de lijst van preferente crediteuren. Voorts acht de Raad de verklaring van [naam bedrijfsleider] van belang dat betrokkene gedurende enkele weken in zijn bedrijf heeft gewerkt. De urenstaten op basis waarvan aangenomen zou kunnen worden dat betrokkene gedurende een langere periode heeft gewerkt zijn niet door [naam bedrijfsleider] ondertekend maar door een collega en kunnen niet zonder meer de verklaring van [naam bedrijfsleider] opzijzetten. Nu het Uwv bovendien geen navraag heeft gedaan bij de bedoelde collega ziet de Raad geen aanleiding om van een langere periode van werken bij uitlener [inlener] uit te gaan. Voor de Raad staat niet vast dat de urenstaten een betrouwbaar beeld geven van de werkzaamheden van betrokkene. Uit de administratie van Pamek was immers gebleken dat betrokkene in de in geding zijnde periode zowel vermeld stond als werkzaam bij [inlener] als in het bedrijf [naam bedrijf] in [vestigingsplaats]. Betrokkene heeft dat ontkend en ook het Uwv heeft dat niet aannemelijk geacht.
6. Gezien hetgeen is overwogen in 5.2 en 5.3 kan het bestreden besluit niet in stand kan blijven wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb. De Raad zal het beroep van betrokkene gegrond verklaren, het besluit van 30 mei 2008 vernietigen en bepalen dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak.
7. De Raad ziet aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep, voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 30 mei 2008;
Bepaalt dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.288,--;
Bepaalt dat het Uwv aan betrokkene het in beroep betaalde griffierecht van € 39,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en J. Riphagen en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 september 2010.
(get.) G.A.J. van den Hurk