[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 6 februari 2009, 08/193 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties (hierna: minister)
Datum uitspraak: 19 augustus 2010
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juli 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. F.L.M. Broeders, advocaat te Utrecht. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.H.A. Nathans, werkzaam bij het Korps landelijke politiediensten (Klpd).
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant is sinds 1981 werkzaam bij de politie, laatstelijk als hoofdagent in de functie van allround medewerker bij de Dienst Waterpolitie van het Klpd in [district].
1.2. Op 14 september 2006 vond in [plaatsnaam] een verkeersongeval plaats, waarbij appellant en C betrokken waren. C was met zijn scooter tegen de auto van appellant aangereden. Het ongeval vond plaats buiten de diensttijd van appellant.
Op 9 oktober 2006 heeft C een klacht ingediend bij het Bureau Veiligheid en Integriteit van het Klpd over de handelwijze van appellant naar aanleiding van het verkeersongeval. In de klacht heeft C aangegeven dat appellant op de dag van het ongeval en dagen erna zijn politielegitimatie en zijn gezag van politieman heeft misbruikt, waardoor C zich gedwongen voelde bepaalde handelingen te plegen. Na ontvangst van deze klacht heeft de minister op 20 oktober 2006 aan appellant meegedeeld een disciplinair onderzoek in te stellen wegens vermoedelijk gepleegd plichtsverzuim. Het Bureau Veiligheid en Integriteit heeft dat onderzoek uitgevoerd en op 13 december 2006 gerapporteerd.
1.3. Nadat appellant van het voornemen daartoe in kennis was gesteld, daarover zijn zienswijze heeft gegeven en is gehoord, heeft de minister bij besluit van 13 juni 2007 aan appellant met onmiddellijke ingang de disciplinaire straf van ontslag opgelegd. Bij het bestreden besluit van 14 januari 2008 heeft de minister dit besluit na gemaakt bezwaar gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
3.1. In hetgeen appellant stelt over het onderzoek naar het vermoedelijke plichtsverzuim ziet de Raad geen aanleiding dit onderzoek onzorgvuldig te achten. De minister heeft spoedig na ontvangst van de klacht van C het onderzoek ingesteld. Dat de minister aan appellant niet de tekst van de klacht heeft toegestuurd, acht de Raad niet onzorgvuldig. Appellant heeft ook aangevoerd dat hij is gehoord in het kader van een tegelijkertijd lopend strafrechtelijk onderzoek en dat de minister ten onrechte zijn verklaringen in het kader van dat onderzoek heeft gebruikt in het disciplinaire traject. Deze beroepsgrond kan al niet slagen vanwege het feit dat appellant volgens de processen-verbaal van de verhoren heeft aangegeven er geen bezwaar tegen te hebben dat de verklaringen ook voor een eventueel disciplinair onderzoek worden gebruikt. Bovendien valt niet in te zien dat de verhoren wezenlijk anders zouden zijn verlopen als ze in het kader van het disciplinaire onderzoek zouden zijn afgenomen.
3.2. De stelling van appellant dat hij niet in de gelegenheid is geweest om zijn visie op het gebeurde te geven, en dat daarmee het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden, treft geen doel. Appellant heeft immers naar aanleiding van het voornemen tot het opleggen van de straf zijn (schriftelijke en mondelinge) zienswijze gegeven, waarna het definitieve besluit is genomen. In het voornemen tot strafoplegging heeft de minister omschreven wat appellant wordt verweten, zodat de stelling van appellant ter zitting dat een telastlegging ontbrak waarop hij zijn visie naar voren had kunnen brengen, niet juist is.
3.3. Aan het strafontslag is als plichtsverzuim het volgende ten grondslag gelegd. Appellant heeft zich buiten dienst gelegitimeerd als politieambtenaar. Appellant was in zijn vrije tijd betrokken bij het verkeersongeval en er bestond geen relatie met zijn functie bij de Waterpolitie. Hij heeft identiteitsbewijzen onder zich gehouden en de eigenaar van de scooter ontboden en later heengezonden. Appellant heeft zich bij de afhandeling van het ongeval laten voorstaan op zijn positie van politieambtenaar. Hij heeft verder een persoonscontrole laten uitvoeren, waarbij hij aan de collega in de meldkamer niet heeft gemeld dat het om een privé-aangelegenheid ging. Ten slotte heeft appellant meerdere malen aan C en zijn moeder te kennen gegeven dat als C zijn afspraak tot betaling van de schade aan de auto van appellant niet zou nakomen, alsnog proces-verbaal wordt opgemaakt, een boete wordt opgelegd en de scooter in beslag wordt genomen.
3.4. Tussen partijen is niet in geschil en ook voor de Raad staat vast dat appellant zich aan het verweten plichtsverzuim heeft schuldig gemaakt. Dit betekent dat de minister bevoegd was appellant disciplinair te straffen.
3.5. In hoger beroep is aan de orde of de opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag onevenredig is te achten. Appellant heeft daartoe met name gesteld dat hij weliswaar niet verstandig heeft gehandeld, maar dat hij steeds goede intenties heeft gehad. Verder heeft appellant gesteld dat de gevolgen van het ontslag ernstig zijn. Gewezen is hierbij op appellants langdurige en goede staat van dienst en de grote gevolgen van een strafontslag, namelijk het niet kunnen krijgen van een uitkering en het feit dat een nieuwe functie in overheidsdienst uitgesloten moet worden geacht.
3.6. De Raad is eerst van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat het plichtsverzuim niet (volledig) aan appellant is toe te rekenen. Er zijn geen aanwijzingen dat appellant ten tijde van belang de onjuistheid van zijn handelen niet heeft kunnen inzien of niet in overeenstemming met dat inzicht heeft kunnen handelen.
3.7. Met de minister is de Raad van oordeel dat het hier om een ernstige vorm van plichtsverzuim gaat. Appellant heeft door zijn manier van optreden misbruik gemaakt van zijn status als politiefunctionaris en van de daaraan verbonden bevoegdheden. De Raad acht het bij het bestreden besluit gehandhaafde ontslagbesluit, gezien de aard en ernst van de gedraging en de betekenis hiervan voor het functioneren van appellant binnen de politiedienst en de terecht gestelde eisen met betrekking tot betrouwbaarheid en integriteit van medewerkers van die dienst, niet onevenredig aan het gepleegde plichtsverzuim. Ook de langdurige staat van dienst van appellant doet niet af aan de conclusie van de minister dat appellant het in hem te stellen vertrouwen heeft geschonden en zo aan het eigen aanzien en aan dat van de politiedienst schade heeft toegebracht. Om die reden kan het belang van appellant om een minder zware disciplinaire straf te krijgen niet doorslag-gevend zijn.
3.8. Niet valt in te zien waarom het feit dat door de minister voorafgaand aan het ontslagbesluit een voorstel tot het treffen van een minnelijke regeling is gedaan, strijdig is met het zorgvuldigheids- en rechtszekerheidsbeginsel.
4. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt dan ook bevestigd.
5. De Raad ziet ten slotte geen aanleiding toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en A.J. Schaap en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2010.