de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 14 oktober 2009, 09/2554 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene),
Datum uitspraak: 8 september 2010.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. P.D. Koren, werkzaam bij Stichting Achmea Rechtsbijstand te Tilburg, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juli 2010. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.N. Westmaas-Kanhai. Betrokkene is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Koren.
1.1. Betrokkene was vanaf 1 mei 2008 als boekhoudkundig medewerkster werkzaam bij [naam werkgever] gedurende 40 uur per week. [werkgever] en betrokkene hebben op 29 oktober 2008 een vaststellingsovereenkomst gesloten. Hierin is onder meer overeengekomen dat de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 december 2008 met wederzijds goedvinden eindigt, dat betrokkene na ondertekening van de overeenkomst tot 1 december 2008 is vrijgesteld van het verrichten van werkzaamheden en dat vakantiedagen na 1 oktober 2008 tot 1 december 2008 niet worden uitbetaald in verband met de vrijstelling van werk tot die datum.
1.2. Bij besluit van 20 maart 2009 heeft appellant aan betrokkene in verband met het eindigen van de arbeidsovereenkomst met [werkgever] met ingang van 1 december 2008 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend, uitgaande van een verlies van arbeidsuren van gemiddeld 37,85 uur per week en een dagloon van € 126,59. Betrokkene heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 17 juli 2009 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv dat bezwaar ongegrond verklaard. Daartoe is onder meer overwogen dat op 1 oktober 2008 het arbeidsurenverlies is ingetreden, zodat voor de vaststelling van het gemiddeld arbeidsurenverlies en het dagloon die datum als uitgangspunt geldt.
2. Bij de aangevallen uitspraak - voor zover in hoger beroep van belang - heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Voorts heeft de voorzieningenrechter met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht een voorlopige voorziening getroffen, inhoudende dat aan betrokkene met ingang van 9 september 2009 tot de datum van de nieuwe beslissing op bezwaar maandelijks bij wijze van voorschot een suppletie van bruto € 150,00 wordt verstrekt. De voorzieningenrechter heeft onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 13 november 1990, gepubliceerd in RSV 1991/99, overwogen dat door betrokkene in de periode van 1 oktober 2008 tot en met 1 december 2008 weliswaar feitelijk niet is gewerkt, maar dat er geen sprake is van een situatie dat niet gewerkt kon of mocht worden. Er was werk en [werkgever] heeft betrokkene niet verboden te werken. Dat de arbeid niet daadwerkelijk werd verricht, berust op een door betrokkene met [werkgever] daaromtrent gemaakte afspraak in het kader van de (afwikkeling van) het dienstverband. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank meer sprake van een situatie die gelijk is te stellen met de situatie van betaald (buitengewoon) verlof dan met de situatie van een op non-actiefstelling.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht overweegt de Raad het volgende.
3.1. De Raad verwijst voor de tekst van de toepasselijke wettelijke bepalingen naar de aangevallen uitspraak. Hij voegt daar aan toe dat op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling gelijkstelling niet-gewerkte uren met gewerkte uren van 18 december 1986 voor de berekening van het aantal arbeidsuren, bedoeld in artikel 16, tweede lid, van de WW met arbeidsuren worden gelijkgesteld uren, waarvoor de werknemer zonder te werken loon heeft ontvangen.
3.2. Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de vraag op welk moment betrokkene haar arbeidsuren heeft verloren. Het is vaste rechtspraak dat bij de vaststelling of arbeidsurenverlies is ingetreden, moet worden uitgegaan van de feitelijke situatie. Vaststaat dat tussen [werkgever] en betrokkene verschil van inzicht bestond over de wijze waarop betrokkene haar werkzaamheden uitoefende. Dit heeft uiteindelijk geleid tot de vaststellingsovereenkomst van 29 oktober 2008, maar betrokkene was mondeling reeds op 29 september 2008 haar ontslag aangezegd en zij is ook voor de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst vrijgesteld haar werkzaamheden te verrichten. De functie van boekhoudkundig medewerkster heeft betrokkene in ieder geval sinds 1 oktober 2008 niet meer uitgeoefend. Het urenverlies is dan ook ingetreden op 1 oktober 2008, de dag waarop [werkgever] geen werk meer aan betrokkene beschikbaar stelde. De Raad acht daarbij van belang dat een daadwerkelijke hervatting van de arbeid binnen het bestaande dienstverband noch door [werkgever] noch door betrokkene werd beoogd. In dit opzicht is de situatie van betrokkene niet gelijk te stellen met die van bijzonder verlof in het kader van het dienstverband, zoals in de uitspraak van de Raad van 13 november 1990 aan de orde was, maar komt de situatie feitelijk overeen met die waarin een werknemer op non-actief is gesteld.
3.3. Het beroep van betrokkene op de Regeling gelijkstelling niet-gewerkte uren met gewerkte uren slaagt niet. De Raad heeft herhaalde malen overwogen dat artikel 1, eerste lid, onder a, van deze regeling, in samenhang bezien met artikel 16, tweede lid, van de WW, uitsluitend betrekking heeft op uren voorafgaand aan het feitelijk verlies aan arbeidsuren en dus niet van toepassing is op de uren die betrokkene na 1 oktober 2008 nog uitbetaald heeft gekregen.
4. Hetgeen is overwogen in 3.1 tot en met 3.3 brengt mee dat het hoger beroep van appellant slaagt. De aangevallen uitspraak wordt vernietigd voor zover aangevochten. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep van betrokkene ongegrond verklaren.
5. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en T. Hoogenboom en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 september 2010.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) T.J. van der Torn.