ECLI:NL:CRVB:2010:BN6374

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-5360 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering en verrekening bij gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsuitkering van betrokkene door het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Nijmegen. De intrekking vond plaats op basis van de veronderstelling dat betrokkene een gezamenlijke huishouding voerde met zijn ex-echtgenote, wat leidde tot een schending van de inlichtingenverplichting. De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig onderzocht. De Raad concludeert dat betrokkene en zijn ex-echtgenote gedurende een bepaalde periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, wat de intrekking van de bijstandsuitkering rechtvaardigt. De Raad oordeelt dat de intrekking van de bijstand met ingang van 1 juli 2006 terecht is, maar dat er onvoldoende bewijs is voor de intrekking van de bijstand over de periode van 13 juli 2006 tot 13 september 2006. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank Arnhem en herroept het besluit van 2 oktober 2006 in zoverre. Daarnaast wordt de verrekening van de bijstandsuitkering, die door appellant is uitgevoerd, in stand gehouden. De Raad oordeelt dat de verrekening niet heeft geleid tot een situatie waarin betrokkene niet kon beschikken over bijstand tot het bedrag van de beslagvrije voet. De Raad veroordeelt het College in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 322,--.

Uitspraak

09/5360 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Nijmegen (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 18 augustus 2009, 08/1824 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene),
en
appellant
Datum uitspraak: 7 september 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. M.A. Wellen, advocaat te Nijmegen, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het geding onder nummer 09/5363 tussen appellant en [ex-echtgenote] plaatsgevonden op 15 juni 2010. Appellant werd vertegenwoordigd door mr. H.A.M. van Gerwen, werkzaam bij de gemeente Nijmegen. Betrokkene is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Na de sluiting van het onderzoek zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In beide zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene ontving een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand WWB). Naar aanleiding van een op 5 maart 2004 binnengekomen anonieme tip dat betrokkene samenwoont met zijn ex-echtgenote [ex-echtgenote] en dat sprake is van bezit van onroerend goed in Turkije, heeft het Bureau Handhaving van de gemeente Nijmegen een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan betrokkene verleende bijstand. In dat kader zijn betrokkene en [ex-echtgenote] verhoord, zijn getuigen gehoord, heeft een huisbezoek op het woonadres van betrokkene plaatsgevonden, en zijn inlichtingen ingewonnen bij het Internationaal Fraudebureau en bij leveranciers van energie en water. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in diverse processen-verbaal, en in een Rapportage Sociale Recherche van
24 augustus 2006.
1.2. Hangende het onderzoek heeft appellant de betaling van de bijstand aan betrokkene met ingang van 1 juli 2006 geblokkeerd.
1.3. Appellant heeft op basis van het resultaat van het onderzoek de bijstand van betrokkene bij besluit van 2 oktober 2006 met ingang van 1 juli 2006 beëindigd (lees: ingetrokken). Betrokkene heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt.
1.4. Naar aanleiding van een nieuwe aanvraag om bijstand heeft appellant bij besluit van 30 oktober 2006 aan betrokkene weer bijstand toegekend met ingang van 13 september 2006. Dit besluit is niet in geschil.
1.5. Bij besluit van 3 januari 2007 heeft appellant de bijstand van betrokkene vanaf 1 februari 2007 voor de duur van 18 maanden verlaagd met 20%. Deze maatregel is vervolgens uitgevoerd door middel van inhouding op de lopende uitkering van betrokkene. Betrokkene heeft tegen het besluit van 3 januari 2007 bezwaar gemaakt.
1.6. Bij besluit van 26 april 2007 heeft appellant de bijstand van betrokkene over de periodes van 1 januari 1998 tot en met 7 september 2001 en van 24 juni 2002 tot en met 30 juni 2006 herzien (lees: ingetrokken) en de over die periodes gemaakte kosten van bijstand van appellant teruggevorderd. Bij besluit op bezwaar van 28 april 2009 is het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat betrokkene in de periode van 1 januari 1998 tot 23 januari 2004 niet woonachtig was op het door hem opgegeven adres en dat hij vanaf 23 januari 2004 tot en met 30 juni 2006 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [ex-echtgenote]. Dit besluit is onherroepelijk geworden.
1.7. Bij besluit van 10 maart 2008, zoals aangevuld bij besluit van 4 augustus 2008, heeft appellant in de eerste plaats het bezwaar tegen het besluit van 2 oktober 2006 ongegrond verklaard. Daaraan ligt het standpunt van appellant ten grondslag dat betrokkene vanaf 1 juli 2006 feitelijk zijn hoofdverblijf heeft bij [ex-echtgenote] en dat tevens sprake is van wederzijdse zorg. Voorts heeft het College bij het besluit van 10 maart 2008 het bezwaar tegen het besluit van 3 januari 2007 gegrond verklaard, dat besluit herroepen en bepaald dat hetgeen ten onrechte als gevolg van dit besluit is ingehouden op de uitkering van betrokkene zal worden afgeboekt van nog openstaande vorderingen (hierna: verrekening).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met een bepaling omtrent de proceskosten en het griffierecht - het beroep tegen het besluit van 10 maart 2008 niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat het besluit van 4 augustus 2008, wat betreft de intrekking van de bijstand, geheel in de plaats is getreden van het besluit van 10 maart 2008, het beroep tegen het besluit van 4 augustus 2008 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, en het besluit van 2 oktober 2006 herroepen. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat er onvoldoende feitelijke grondslag is voor intrekking van de bijstand met ingang van 1 juli 2006. Tevens heeft de rechtbank geoordeeld dat de in het besluit van 10 maart 2008 neergelegde verrekening niet kan worden beschouwd als het resultaat van een heroverweging van het besluit van 3 januari 2007, zodat in zoverre sprake is van een primair besluit. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 10 maart 2008 in zoverre doorgezonden naar appellant om te worden behandeld als bezwaar.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Betrokkene heeft bepleit dat het hoger beroep wordt verworpen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Met betrekking tot de omvang van het geding overweegt de Raad dat appellant de in het hoger beroepschrift opgenomen grief I ter zitting van de Raad heeft ingetrokken.
Dit brengt mee dat in geschil is het oordeel van de rechtbank over de intrekking van de bijstand van betrokkene met ingang van 1 juli 2006 en de verrekening.
4.2. Met betrekking tot de intrekking overweegt de Raad het volgende.
4.2.1. Ter beoordeling door de Raad ligt voor de periode van 1 juli 2006 tot 13 september 2006. Het primaire besluit tot intrekking van de bijstand is weliswaar genomen op een latere datum, maar aan appellant is met ingang van 13 september 2006 weer bijstand toegekend.
4.2.2. Zoals uit onderdeel 1.6 volgt, moet het er in dit geding voor worden gehouden dat betrokkene en [ex-echtgenote] gedurende de periode van 23 januari 2004 tot en met 30 juni 2006 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd en dat de bijstand van betrokkene terecht op die grond is ingetrokken. Bij die intrekking is zwaarwegende betekenis gehecht aan de verklaring die betrokkene tegenover de sociale recherche heeft afgelegd en aan getuigenverklaringen die daarmee volgens appellant sporen. In het geschil tussen appellant en [ex-echtgenote] heeft de Raad een bevestigend antwoord gegeven op de vraag of [ex-echtgenote] degene was met wie betrokkene in die periode een gezamenlijke huishouding voerde. Kortheidshalve verwijst naar zijn uitspraak van heden, (nr. 09/5963) in dat geschil, die bij deze uitspraak is gevoegd. De Raad ziet in de gedingstukken onvoldoende grondslag voor het oordeel dat in de periode van 1 juli 2006 tot en met 13 juli 2006, de datum waarop betrokkene door de sociale recherche is verhoord, sprake was van een gewijzigde situatie. Betrokkene had derhalve (ook) over deze periode geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. In zoverre volgt de Raad het oordeel van de rechtbank niet, en in zoverre treft het hoger beroep doel.
4.2.3. Voor de periode vanaf laatstgenoemde datum komt de Raad tot een ander oordeel. Op 13 juli 2006 heeft, aansluitend aan het verhoor van betrokkene, een huisbezoek op het adres van betrokkene plaatsgevonden. Naar het oordeel van de Raad bevatten de bevindingen van dat huisbezoek onvoldoende grondslag voor de conclusie van appellant dat betrokkene daar op dat moment niet woonachtig was. Verder neemt de Raad in aanmerking dat betrokkene in het kader van zijn nieuwe aanvraag om bijstand heeft verklaard dat hij vanaf de datum waarop hij is verhoord niet meer naar zijn vrouw is gegaan alsmede dat in dat kader op 19 oktober 2006 een huisbezoek heeft plaatsgevonden, waarbij - blijkens de daarvan opgemaakte rapportage - geen wezenlijk andere situatie is aangetroffen dan op 13 juli 2006. Appellant heeft vervolgens geen belemmeringen gezien om aan betrokkene met ingang van de aanvraagdatum weer bijstand toe te kennen. Voor het in hoger beroep naar voren gebrachte standpunt van appellant dat betrokkene er pas op 13 september 2006 in is geslaagd om aannemelijk te maken dat hij geen gezamenlijke huishouding meer voerde met [ex-echtgenote] ziet de Raad in de gedingstukken geen concrete aanknopingspunten. In zoverre kan de rechtbank worden gevolgd in haar oordeel en slaagt het hoger beroep dus niet.
4.2.4. Betrokkene heeft aan appellant geen melding gemaakt van het hebben van hoofdverblijf met [ex-echtgenote] in dezelfde woning en daarmee van het voeren van een gezamenlijke huishouding met haar gedurende de periode van 1 juli 2006 tot 13 juli 2006. Daarmee heeft hij zijn wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Appellant was derhalve op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de bijstand over deze periode in te trekken. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat appellant in redelijkheid niet van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.3. Met betrekking tot de verrekening overweegt de Raad als volgt.
4.3.1. De Raad heeft eerder al uitgesproken (zie de uitspraak van 20 maart 2007, LJN BA1363), dat een besluit als hier aan de orde in zijn geheel als het resultaat van heroverweging moet worden beschouwd. Kortheidshalve verwijst de Raad naar de in die uitspraak opgenomen overwegingen op dat punt. In zoverre treft het hoger beroep doel.
4.3.2. De Raad ziet geen aanleiding de zaak in zoverre terug te wijzen naar de rechtbank. In hoger beroep zijn voldoende gegevens voorhanden voor het geven van een eindoordeel. Daarbij betrekt de Raad dat betrokkene in zijn beroepschrift aan de rechtbank al heeft aangegeven waarom hij het niet eens is met de door appellant gehanteerde verrekening.
4.3.3. De Raad leidt uit de gedingstukken af dat de verrekening uitsluitend ziet op de periode van februari 2007 tot en met februari 2008, dat de plaatsgehad hebbende kortingen over de maanden maart, april en mei 2008 dienden te worden nabetaald aan betrokkene en dat de effectuering van de maatregel met ingang van 1 juni 2008 diende te worden beëindigd. In dit verband wijst de Raad op de Rapportage beschikking bezwaar van de gemeente Nijmegen van 4 juni 2008 en op de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 23 juli 2009, 08/4057. De verrekening heeft derhalve aldus plaatsgehad, dat het totaalbedrag van de over de maanden februari 2007 tot en met februari 2008 ten onrechte ingehouden bedragen is afgeboekt van de nog openstaande vordering van appellant op betrokkene. Gelet op het voorgaande is de Raad van oordeel dat, anders dan betrokkene naar voren heeft gebracht, de onderhavige verrekening niet tot gevolg heeft gehad dat betrokkene vanaf maart 2008 niet kon beschikken over bijstand tot een bedrag dat ten minste gelijk was aan het bedrag van de voor betrokkene geldende beslagvrije voet. De verrekening kan in stand worden gelaten. Appellant hoeft daarover derhalve geen nader besluit te nemen.
4.4. Gelet op het voorgaande zal de Raad de aangevallen uitspraak vernietigen voor zover daarbij het besluit van 4 augustus 2008 (geheel) is vernietigd en het besluit van 2 oktober 2006 is herroepen. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het besluit van 4 augustus 2008 vernietigen voor zover daarbij de intrekking van de bijstand van betrokkene over de periode van 13 juli 2006 tot 13 september 2006 is gehandhaafd en zal de Raad voorts het besluit van 2 oktober 2006 (slechts) in zoverre herroepen.
5. De Raad ziet aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. Deze kosten worden begroot op € 322,-- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het besluit van 4 augustus 2008 (geheel) is vernietigd en het besluit van 2 oktober 2006 is herroepen;
Vernietigt het besluit van 4 augustus 2008 voor zover daarbij de intrekking van de bijstand van betrokkene over de periode van 13 juli 2006 tot 13 september 2006 is gehandhaafd, en herroept het besluit van 2 oktober 2006 in zoverre;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor het overige;
Veroordeelt het College in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 322,--.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en H.C.P. Venema en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 september 2010.
(get.) C. van Viegen.
(get.) R. Scheffer.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
JvS