ECLI:NL:CRVB:2010:BN6368

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 augustus 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-7192 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om kwijtschelding op basis van nieuw kwijtscheldingsbeleid na fraude

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin het verzoek om kwijtschelding van een schuld werd afgewezen. De Centrale Raad van Beroep heeft op 24 augustus 2010 uitspraak gedaan. Appellante had een verzoek ingediend om kwijtschelding van een vordering die was ontstaan door verzwegen inkomsten uit arbeid, waarvoor zij een boete had gekregen. Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam had het verzoek om kwijtschelding afgewezen, omdat appellante nog geen tien jaar had afgelost op de schuld, zoals vereist door het nieuwe kwijtscheldingsbeleid dat sinds 1 januari 2005 van kracht is.

De rechtbank had in haar eerdere uitspraak geoordeeld dat het nieuwe beleid van toepassing was, en dat appellante niet kon aantonen dat haar verwachtingen waren gewekt dat het oude beleid zou worden toegepast. In hoger beroep heeft de Raad overwogen dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar een toezegging was gedaan dat haar verzoek om kwijtschelding op basis van het oude beleid zou worden behandeld. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de afwijzing van het verzoek om kwijtschelding terecht was, omdat appellante niet voldeed aan de voorwaarden van het nieuwe beleid.

De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten, en bevestigde de aangevallen uitspraak. De uitspraak benadrukt het belang van het nieuwe kwijtscheldingsbeleid en de voorwaarden die daarbij gelden, vooral in gevallen van fraude of ernstig verwijtbaar gedrag.

Uitspraak

08/7192 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 10 november 2008, 08/1321 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 24 augustus 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend, waarop appellante schriftelijk heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juli 2010. Appellante is verschenen. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. In verband met verzwegen inkomsten uit arbeid heeft het College bepaald dat ten onrechte gemaakte kosten van bijstand van appellante worden teruggevorderd. Voorts is haar een boete opgelegd. Appellante lost vanaf april 2002 maandelijks op deze vordering af.
1.2. Bij brief van 5 augustus 2007 heeft appellante aan het College verzocht om haar, conform de betreffende richtlijnen, het resterende gedeelte van de vordering kwijt te schelden. Bij besluit van 23 november 2007, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 februari 2008, heeft het College het verzoek om kwijtschelding van appellante afgewezen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep van appellante tegen de handhaving van de afwijzing van het verzoek om kwijtschelding ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank gold, nu het verzoek om kwijtschelding na 1 januari 2005 was ingediend, in beginsel het nieuwe kwijtscheldingsbeleid, waarin is opgenomen dat bij fraudevorderingen, waarvan hier sprake was, pas na een aflossingsperiode van tien jaar in aanmerking kan worden gekomen voor kwijtschelding. De rechtbank heeft voorts overwogen dat bij appellante geen gerechtvaardigde verwachtingen zijn gewekt dat het oude kwijtscheldingsbeleid zou worden toegepast.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
3.1. Tussen partijen is niet in geschil dat appellante nog geen tien jaar heeft afbetaald, en op die grond niet voldoet aan het sedert 1 januari 2005 geldende kwijtscheldingsbeleid.
Appellante heeft aangevoerd dat bij haar de gerechtvaardigde verwachting is gewekt dat een afbetalingstermijn zou gelden van vijf jaar, overeenkomstig het kwijtscheldingsbeleid zoals dat tot 1 januari 2005 gold. Zij heeft zich in dit verband beroepen op een telefonische toezegging, en op het primaire besluit van 23 november 2007, waaruit volgens haar ook blijkt dat een termijn van vijf jaar wordt gehanteerd.
3.2. Als reden voor de afwijzing van het verzoek om kwijtschelding is in het besluit van 23 november 2007 vermeld dat niet wordt voldaan aan de voorwaarden voor kwijtschelding, in het bijzonder dat appellante nog geen vijf jaar volledig aan haar betalingsverplichting heeft voldaan. Anders dan appellante leest de Raad in dat besluit niet de uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging dat het verzoek van appellante om kwijtschelding zou worden beoordeeld naar de maatstaven van het tot 1 januari 2005 geldende kwijtscheldingsbeleid. In het besluit van 23 november 2007 werd verwezen naar de als bijlage bijgevoegde kwijtscheldingsvoorwaarden, aan de hand waarvan het verzoek werd beoordeeld. De Raad heeft geconstateerd dat in die bijlage het sedert 1 januari 2005 geldende kwijtscheldingsbeleid is opgenomen, waaronder de - nieuwe - voorwaarde dat geen kwijtschelding wordt verleend indien de betrokkene korter dan tien jaar aflost op een schuld die is ontstaan door, zoals hier aan de orde was, fraude of ander ernstig verwijtbaar gedrag.
De in het besluit van 23 november 2007 genoemde termijn van vijf jaar heeft, zoals blijkt uit de aan dat besluit ten grondslag liggende ambtelijke rapportage, betrekking op de algemene, voor alle gevallen geldende voorwaarde dat de betrokkene per vordering vijf jaar de aflossingsverplichtingen volledig moet zijn nagekomen (volgens de maximale aflossingscapaciteit). Appellante zou blijkens die rapportage niet aan die voorwaarde hebben voldaan, omdat niet de maximale aflossingscapaciteit was benut. Met het noemen van deze termijn van vijf jaar wordt dan ook niet gerefereerd aan het oude kwijtscheldingsbeleid.
3.3. De Raad is voorts van oordeel dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar anderszins uitdrukkelijk, ondubbelzinnig en zonder enig voorbehoud de toezegging is gedaan dat haar verzoek van 5 augustus 2007 om kwijtschelding op basis van het tot 1 januari 2005 geldende kwijtscheldingsbeleid zou worden afgehandeld. Ook in de door haar overgelegde brieven is zo’n toezegging niet gelegen.
3.4. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter, en R. Kooper en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2010.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) R. Scheffer.
JvS