[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 juni 2008, 07/2807 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 17 augustus 2010
Namens appellant heeft mr. J.A.H. Blom, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juli 2010. Voor appellant is verschenen mr. Blom. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Diderich, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1 Appellant ontvangt bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. In het kader van een heronderzoek is onder meer een bestandsvergelijking gemaakt en zijn bankafschriften opgevraagd. Bij inzage in de bankafschriften van appellant en uit de gesprekken met appellant op 22 december 2005 en 10 februari 2006 is gebleken dat hij in de periode van 1 januari 2004 tot en met 31 december 2005 maandelijks € 300,-- heeft ontvangen van zijn vader. Daarnaast heeft hij zowel in december 2003 als in december 2005 een bedrag van € 2.500,-- van zijn vader ontvangen. De ontvangst van deze bedragen heeft hij niet op zijn rechtmatigheidsformulieren vermeld of anderszins aan het College gemeld. Naar aanleiding hiervan is een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader zijn onder meer door appellant op 15 augustus 2006 en 7 september 2006 verklaringen afgelegd. Daaruit is onder meer gebleken dat hij in december 2003 en december 2005 ook nog respectievelijk € 800,-- en € 2.000,-- van zijn vader heeft ontvangen. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 11 september 2006.
1.2. Bij besluit van 6 maart 2007, voor zover van belang, heeft het College de bijstand van appellant over de periode van 1 december 2003 tot en met 31 december 2005 herzien en de gemaakte kosten van algemene en bijzondere bijstand over die periode tot een bedrag van in totaal € 14.693,50 van hem teruggevorderd.
1.3. Bij besluit van 31 mei 2007 is het tegen het besluit van 6 maart 2007 gemaakte bezwaar gegrond verklaard in zoverre dat het terug te vorderen bedrag is bepaald op € 14.166,84.
2. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover van belang, heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 31 mei 2007 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd. Daartoe is, samengevat, primair aangevoerd, dat de helft van de maandelijks door hem ontvangen bedragen hem uit hoofde van een lening zijn verstrekt. Verder is gesteld dat het andere deel van de maandelijkse bedragen als gift moet worden beschouwd. Deze giften dienen buiten beschouwing te worden gelaten omdat zij uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zijn. Ten slotte is, kort gezegd, gesteld dat het bruteringspercentage te hoog is.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling waarbij hij zich zal beperken tot de aangevoerde gronden.
4.1. De Raad verwijst voor de toepasselijke wettelijke bepalingen naar de aangevallen uitspraak.
4.2. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de door appellant van zijn vader ontvangen bedragen als middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de WWB moeten worden aangemerkt. De stelling van appellant dat voor de helft van de maandelijks ontvangen bedragen geen sprake is van in aanmerking te nemen middelen, omdat hij dat deel van zijn vader heeft geleend, volgt de Raad niet. De Raad verwijst naar de verklaring van appellant van 22 december 2005 dat hij maandelijks een gift krijgt van zijn vader ter hoogte van € 300,--. Deze verklaring correspondeert met de mededeling “gift” op de als bijlage van de giroafschriften gevoegde overschrijvingskaarten van de vader. De enkele achteraf afgelegde verklaring van appellant dat het bij de maandelijkse betalingen slechts voor de helft om giften ging en de brief van de ouder van
16 januari 2006 met terzake dezelfde inhoud zijn daartoe ontoereikend. Immers, nog daargelaten of het bestaan van een schuld daarmee voldoende aannemelijk is gemaakt, was daaraan voor appellant in elk geval geen daadwerkelijke terugbetalingsverplichting verbonden.
4.3. De Raad is voorts met de rechtbank van oordeel dat de maandelijks ontvangen bedragen ook niet als giften, die bij de bijstandsverlening met toepassing van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder m, van de WWB buiten aanmerking worden gelaten, kunnen worden beschouwd. Uit de stukken blijkt dat het College ten aanzien van de vraag of de giften uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zijn (en om die reden niet tot de middelen van de betrokkene worden gerekend) het beleid hanteert dat een gift in aanmerking wordt genomen indien deze gift betrekking heeft op kosten die in de algemene bijstand zijn begrepen, een vrij te besteden karakter heeft en leidt tot een bestedingsniveau dat onverenigbaar is met wat op bijstandniveau gebruikelijk is. Het College heeft in overeenstemming met dat beleid besloten. De Raad ziet in hetgeen appellant met betrekking tot zijn hoge woonlasten heeft aangevoerd geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, van dit beleid had dienen af te wijken. De bedragen waren immers onmiskenbaar bedoeld om te worden aangewend voor de directe kosten van levensonderhoud en waren substantieel te noemen in verhouding tot de toepasselijke bijstandsnorm en de periode waarop zij betrekking hadden.
4.4. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de giften naar hun aard overeenkomen met de in artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB genoemde inkomensbestanddelen, zodat deze als inkomen dienen te worden aangemerkt. Met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WWB, op grond waarvan de hoogte van de algemene bijstand wordt vastgesteld aan de hand van het verschil tussen het inkomen en de bijstandsnorm, heeft het College terecht de giften geheel in mindering gebracht op de voor appellant van toepassing zijnde bijstandsnorm.
4.5. Met betrekking tot de door het College gehanteerde bruteringspercentages verwijst de Raad naar de overwegingen van de rechtbank ter zake en maakt deze tot de zijne. Evenals de rechtbank ziet de Raad geen aanleiding om de door het College gehanteerde percentages voor de berekening van de loonheffing voor onjuist te houden. De berekening wordt op zichzelf niet (meer) betwist, zodat de Raad deze buiten bespreking laat.
4.6. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, komt daarom voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en A.B.J. van der Ham en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2010.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.