[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 7 augustus 2008, 07/5522 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 17 augustus 2010
Namens appellant heeft mr. C. Nobel, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld. Bij brief van 9 februari 2010 heeft mr. Nobel de Raad meegedeeld zich als gemachtigde van appellant terug te trekken.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juli 2010. Appellant is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. Punter, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving sinds 7 januari 2003 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Naar aanleiding van een anonieme melding op 3 november 2006 dat appellant zich onder andere bezig houdt met de verkoop van vakantiereizen via internet, heeft de Afdeling Bijzonder Onderzoek van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten van de gemeente ’s-Gravenhage een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is het handelsregister van de Kamers van Koophandel geraadpleegd, waaruit is gebleken dat appellant sinds 1 december 2005 als volledig gevolmachtigde stond vermeld voor een eenmanszaak onder de handelsnaam [naam eenmanszaak] met als bedrijfsomschrijving “Het verkopen van reizen via internet” en dat appellant sinds 1 januari 2007 directeur was van [naam eenmanszaak] met als bedrijfsomschrijving Reisbureau en dat dit bedrijf vanaf 1 januari 2007 geregistreerd stond op het adres van appellant. Voorts is de internetsite van [naam eenmanszaak] geraadpleegd en is op 25 januari 2007 een huisbezoek afgelegd in de woning van appellant op het adres [adres] te [woonplaats]. De bevindingen van het huisbezoek zijn neergelegd in een rapportage van 13 februari 2007. Uit deze rapportage blijkt dat in de woonkamer van appellant een bureau met laptop, een kopieerapparaat, een fax, postbakjes met diverse papieren erin, post en visitekaartjes zijn aangetroffen en in de bureaulades papieren die betrekking hebben op het reisbureau [naam eenmanszaak] en een afschrift van een Rabobankrekening met nummer [nr.] op naam van appellant met daarop boekingen van € 20.000,--. Bij brief van 26 januari 2007 is appellant verzocht om gegevens te overleggen van verschillende bankrekeningen, waaronder kopieën van alle bankafschriften van de Rabobankrekening met nummer [nr.] vanaf datum ontstaan en van een op zijn naam staande ABN-AMRO rekening met nummer [nr.] vanaf 1 januari 2005. Bij besluit van 2 maart 2007 heeft het College het recht op bijstand van appellant opgeschort met ingang van 1 februari 2007, op de grond dat appellant de gevraagde gegevens niet of onvolledig had verstrekt. In een rapportage van 16 maart 2007 is vermeld dat appellant de gevraagde gegevens uiteindelijk heeft verstrekt, maar dat hij geen openheid van zaken heeft gegeven over zijn werkzaamheden voor reisbureau [naam eenmanszaak] sinds 1 december 2005.
1.3. Op basis van de onder 1.2. genoemde onderzoeksbevindingen heeft het College bij besluit van 19 maart 2007 de bijstand van appellant met ingang van 1 februari 2007 beëindigd (lees: ingetrokken) en bij besluit van 20 maart 2007 de bijstand van appellant over de periode van 1 oktober 2005 (lees: 1 december 2005) tot en met 31 januari 2007 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 14.178,37 van hem teruggevorderd. Aan de beide besluiten ligt ten grondslag dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden waardoor het recht op bijstand niet (meer) is vast te stellen.
1.4. Bij besluit van 2 juli 2007, voor zover hier van belang, heeft het College de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 2 maart 2007, 19 maart 2007 en 20 maart 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover hier van belang, heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 2 juli 2007 voor zover gericht tegen de opschorting, intrekking en terugvordering ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd voor zover het beroep ongegrond is verklaard.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt voorop dat het College de intrekking van bijstand met ingang van 1 februari 2007 niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Derhalve dient in deze zaak, gelet op de besluiten van 19 maart 2007 en 20 maart 2007, beoordeeld te worden de periode van 1 december 2005 tot en met 19 maart 2007.
4.2. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB, voor zover van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
4.3. Naar vaste rechtspraak van de Raad levert schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de betreffende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond.
4.4. De Raad stelt vast dat appellant niet heeft betwist dat hij in de periode van 1 december 2005 tot en met 31 januari 2007 activiteiten voor [naam eenmanszaak], te weten het aanbieden en verkopen van reizen via internet, heeft verricht. Appellant heeft enkel aangevoerd dat hij die activiteiten ná 1 februari 2007 niet heeft voortgezet. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat, ondanks de uitschrijving van het bedrijf [naam eenmanszaak] uit het handelsregister van de Kamers van Koophandel op 22 januari 2007, de bevindingen van het op 25 januari 2007 afgelegde huisbezoek, de transacties op de rekeningafschriften van het Rabo Ondernemers Pakket met nummer [nr.] - welk rekeningnummer op naam van [naam eenmanszaak] en op het adres van appellant staat - van ná 22 januari 2007 en het ontbreken van verifieerbare gegevens over de gestelde beëindiging van de bedrijfsactiviteiten, in onderlinge samenhang bezien voldoende aanknopingspunten bieden voor het oordeel dat appellant zijn activiteiten met betrekking tot het aanbieden en verkopen van reizen via internet ná 22 januari 2007 gedurende de resterende hier te beoordelen periode heeft voortgezet.
4.5. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de activiteiten van appellant, te weten het aanbieden en verkopen van reizen via internet, zijn te beschouwen als op geld waardeerbare werkzaamheden. Vaststaat dat appellant van deze werkzaamheden en de daarmee verworven inkomsten gedurende de periode in geding geen mededeling heeft gedaan aan het College. Daarmee heeft hij de op hem rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB geschonden. Appellant is er niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat hij, indien hij die verplichting wel volledig was nagekomen, recht had op bijstand. De Raad onderschrijft hetgeen de rechtbank hierover heeft overwogen en maakt deze overwegingen geheel tot de zijne.
4.6. Gelet op het voorgaande is de Raad van oordeel dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand in de periode in geding niet kan worden vastgesteld. Dit betekent dat het College bevoegd was om de bijstand over de periode van 1 december 2005 tot en met 31 januari 2007 en vanaf 1 februari 2007 met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB in te trekken. Appellant heeft tegen de uitoefening van die bevoegdheid geen zelfstandige grieven aangevoerd, zodat het oordeel van de rechtbank hierover geen verdere bespreking behoeft.
4.7. De Raad is verder van oordeel dat tevens aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het College ook bevoegd was de kosten van de als gevolg van de intrekking ten onrechte verleende bijstand van appellant over de periode van 1 december 2005 tot en met 31 januari 2007 terug te vorderen. Appellant heeft tegen de uitoefening van de bevoegdheid tot terugvordering evenmin zelfstandige grieven aangevoerd.
4.8. Gelet op hetgeen onder 4.6. is overwogen kan de opschorting van de bijstand met ingang van 1 februari 2007 buiten bespreking blijven.
4.9. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en J.J.A. Kooijman en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2010.