ECLI:NL:CRVB:2010:BN6076

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 augustus 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-4600 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op IVA-uitkering na CVA

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch. De rechtbank had het besluit van het Uwv vernietigd, waarin was gesteld dat betrokkene, die na een CVA arbeidsongeschikt was geraakt, recht had op een IVA-uitkering. De Centrale Raad van Beroep moest beoordelen of er sprake was van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid in de zin van de Wet WIA.

Betrokkene, die als maatschappelijk deskundige werkte, was op 17 mei 2005 uitgevallen door een CVA. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering in 2007, concludeerde het Uwv dat betrokkene 80 tot 100% arbeidsongeschikt was, maar dat er mogelijkheden voor herstel waren. Betrokkene betwistte dit en stelde dat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was, wat recht op een IVA-uitkering zou betekenen.

De bezwaarverzekeringsarts van het Uwv concludeerde echter dat de beperkingen van betrokkene niet duurzaam waren. De Centrale Raad van Beroep volgde deze conclusie, ondanks de informatie van verschillende psychologen die wezen op de psychische klachten van betrokkene. De Raad oordeelde dat er behandelmogelijkheden waren en dat de verwachting bestond dat betrokkene na psychotherapie verbetering zou kunnen ervaren.

Uiteindelijk oordeelde de Raad dat het hoger beroep van het Uwv slaagde en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd moest worden. De Raad verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond, waarmee betrokkene geen recht op een IVA-uitkering had.

Uitspraak

09/4600 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 21 juli 2009, 08/480 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
en
appellant.
Datum uitspraak: 25 augustus 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. P. Weijmans, advocaat te Nijmegen, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juli 2010. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. C.L. Schuren. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Weijmans.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Betrokkene was werkzaam als maatschappelijk deskundige en supervisor voor 30 uur per week. Zij is voor dat werk uitgevallen op 17 mei 2005 als gevolg van een CVA. Op 16 januari 2007 heeft betrokkene een uitkering aangevraagd ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Op basis van de bevindingen en conclusies van een medisch en een arbeidskundig onderzoek heeft appellant aangenomen dat de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene 80 tot 100% bedraagt en dat een verbetering van de functionele mogelijkheden van betrokkene niet is uitgesloten.
1.2. Bij besluit van 1 mei 2007 heeft appellant aan betrokkene meegedeeld dat zij met ingang van 15 mei 2007 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering. Betrokkene heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en zich daarbij – onder meer – op het standpunt gesteld dat sprake is van duurzame beperkingen nu een jaar na een CVA een eindstadium wordt bereikt in het herstel en zij na twee jaar revalidatie zelfs is teruggevallen. Betrokkene acht zich volledig en duurzaam arbeidsongeschikt, op grond waarvan zij betoogt dat zij recht heeft op uitkering op grond van de inkomensverzekering voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten (IVA).
1.3. De bezwaarverzekeringsarts M.C. Wijnen heeft vervolgens, zoals is aangegeven in de rapportage van 7 december 2007, op basis van dossieronderzoek geconcludeerd dat de vastgestelde beperkingen van betrokkene niet duurzaam zijn. Het bezwaar van betrokkene is vervolgens door appellant bij besluit van 20 december 2007 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen – alle voorhanden gegevens overziende, waaronder niet alleen medisch en arbeidskundige stukken, maar ook het feit dat ruim vier jaar na het herseninfarct bij betrokkene nog geen enkele verbetering in haar cognitief functioneren is vast te stellen – dat het verantwoord is te concluderen dat er bij betrokkene op 15 mei 2007 sprake was van een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
3. In hoger beroep staat de vraag centraal of appellant er terecht en op goede gronden van uit is gegaan dat er geen sprake is van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid.
4.1. De Raad oordeelt als volgt.
4.2. Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA, hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Volgens het derde lid van artikel 4 van de Wet WIA wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.3. Het standpunt van appellant dat bij betrokkene geen sprake is van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA is gebaseerd op de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts Wijnen van 7 december 2007 aangevuld bij meerdere rapportages van de bezwaarverzekeringsarts G.J.A. van Kasteren-van Delden. Aan de hand van het beoordelingskader “Beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsbeperkingen” heeft de bezwaarverzekeringsarts Van Kasteren-van Delden op grond van de beschikbare gegevens uiteengezet dat de bij betrokkene vastgestelde arbeidsbeperkingen niet duurzaam kunnen worden genoemd. In de rapportage van 27 maart 2008 merkt zij daarover het volgende op:
“De verzekeringsarts spreekt zich uit over de prognose van de arbeidsbeperkingen van betrokkene, uitgaande van de medische situatie zoals die is op het moment van de beoordeling. Betrokkene laat een goed inzicht zien in de cognitieve, gedragsmatige en emotionele veranderingen na het CVA in mei 2005. Er zijn subtiele stoornissen in de executieve functies. Gelet op de aard en de ernst van de stoornissen was betrokkene op datum medisch onderzoek d.d. 27-03-2007 nog in de fase waarin het voor betrokkene – zoals gesteld door de neuropsycholoog – mogelijk en noodzaak was om vaardigheden aan te leren, gericht op ontspanning, structurering en begrenzing. Voor betrokkene kon dit – volgens de neuropsycholoog – als gevolg hebben dat haar belastbaarheid zou worden vergroot middels een gestructureerde en planmatige dag/weekindeling. Hierbij zou tevens aandacht worden geschonken aan het plannen van rustpauzes. In de individuele begeleiding zou het verwerkingsproces aan de orde kunnen komen. De geleerde strategieën moesten toegepast worden. Niet duidelijk was of en hoe de belastbaarheid verder zou toenemen. Hoewel medisch herstel niet mogelijk is, kunnen de gevolgen van de ziekte zodanig worden behandeld dat arbeidsmogelijkheden zouden kunnen ontstaan. Hoewel de gezondheidsschade definitief kan zijn, in de zin van een anatomisch defect of fysiologische schade, betekent dit nog niet dat belangrijk herstel van functioneren ook is uitgesloten. Daarom concludeert de verzekeringsarts pas dat verbetering van de belastbaarheid is uitgesloten als noch in medisch zin, noch in functionele zin een behandelmethode resteert. Na twee jaar is op grond van eigen onderzoek en actuele medische informatie komen vast te staan dat er bij betrokkene gedragsmatige interventiemogelijkheden open staan die het functioneren ten aanzien van een arbeidssituatie positief zouden kunnen beïnvloeden.
Er is bij betrokkene derhalve geen sprake van een progressief of stabiel ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden. In ieder geval kan op 15 mei 2007 geen definitieve uitspraak over de onmogelijkheid van de verdere behandeling worden gedaan.”
4.4. In beroep is door appellant een expertiserapport overgelegd van de neuropsycholoog drs. L.C.C.F. Vanbrabant van 22 oktober 2008 met betrekking tot een onderzoek van betrokkene op 21 oktober 2008. Daarin is Vanbrabant tot de conclusie gekomen dat bij betrokkene als gevolg van het trauma in 2005 zeker cognitieve beperkingen zijn vast te stellen en dat zij tevens symptomen van een ernstig depressief beeld vertoont, echter dat de verwachting bestaat dat bij betrokkene na psychotherapie een vermindering van haar beperkingen zal optreden. Naar aanleiding van deze informatie heeft de bezwaarverzekeringsarts in de rapportages van 22 januari 2009 en 23 juli 2009 het standpunt van appellant nader aangevuld. Zij heeft daarin aangegeven dat de verzekeringsarts Van Loon tijdens het verzekeringsgeneeskundig onderzoek van 17 maart 2007 ook als gevolg van de psychische klachten van betrokkene op de datum in geding, 15 mei 2007, forse beperkingen heeft vastgesteld van de psychomentale belastbaarheid. Nu – zoals Vanbrabant heeft geconcludeerd – verbetering van de psychische toestand met psychotherapie en daarmee van de belastbaarheid tot de mogelijkheden behoort, is er volgens de bezwaarverzekeringsarts bij betrokkene derhalve geen sprake van duurzame arbeidsbeperkingen.
4.5. De Raad volgt de bezwaarverzekeringsarts Van Kasteren-van Delden in het ingenomen standpunt dat bij betrokkene geen sprake is van duurzame arbeidsongeschiktheid. De uiteenzetting in haar onder 4.3 en 4.4 genoemde rapportages overtuigt de Raad van een juiste inschatting van de herstelkansen van de functionele mogelijkheden van betrokkene, waarbij de Raad in aanmerking neemt dat zij is ingegaan op de voorhanden medische informatie van de neuropsycholoog E. Visser van 4 december 2006 en de neuropsycholoog Vanbrabant. In hoger beroep heeft betrokkene aangevoerd dat nu geen sprake is van een depressie in engere zin, verbetering van de medische situatie na behandeling van de depressie in het geheel niet aan de orde is. Ter onderbouwing is verwezen naar de overgelegde informatie van psychiater
A.J.W. ter Mors van 4 augustus 2009 en de verzekeringsarts E.H. Groenewegen van 29 oktober 2009. Uit deze informatie blijkt dat psychiater Ter Mors tot de conclusie is gekomen dat bij betrokkene sprake is van een aanpassingsstoornis met depressieve stemming. De Raad ziet hierin onvoldoende aanleiding te twijfelen aan de juistheid van standpunt van appellant. Daartoe overweegt de Raad, onder verwijzing naar de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 17 november 2009, dat de conclusie van neuropsycholoog Vanbrabant in essentie niet afwijkt van de conclusie van psychiater Ter Mors. Daarbij acht de Raad van belang dat ook Ter Mors heeft aangegeven dat er behandelmogelijkheden zijn voor de klachten van betrokkene. Uit het vorenstaande volgt dat appellant terecht heeft vastgesteld dat voor betrokkene ingevolge artikel 4 van de Wet WIA geen recht op een IVA-uitkering is ontstaan.
4.6. Hetgeen onder 4.2 tot en met 4.5 is overwogen leidt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en B. Barentsen als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Venneman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2010.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) R.L. Venneman.
KR