ECLI:NL:CRVB:2010:BN6055

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-3094 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering na ontbinding arbeidsovereenkomst wegens verwijtbare werkloosheid door downloaden van kinderporno

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 september 2010 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant die zijn WW-uitkering had aangevraagd na de ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst. De arbeidsovereenkomst was ontbonden na een schorsing van de appellant, die als leraar werkzaam was, vanwege het downloaden van kinderporno. De werkgeefster had de schorsing opgelegd na een politie-inval in de privésfeer van de appellant, waarbij kinderporno was aangetroffen. De appellant had erkend dat hij kinderporno had gedownload, maar stelde dat dit geen dringende reden vormde voor de ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst. Het Uwv had de WW-uitkering blijvend geheel geweigerd, stellende dat de appellant verwijtbaar werkloos was geworden. De rechtbank had het beroep van de appellant gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten. In hoger beroep heeft de Raad geoordeeld dat het Uwv en de rechtbank ten onrechte hadden aangenomen dat er sprake was van een arbeidsrechtelijke dringende reden. De Raad oordeelde dat de werkgeefster in de gedragingen van de appellant geen dringende reden had gezien, zoals bedoeld in artikel 7:678 van het BW. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak voor zover deze de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand had gelaten en droeg het Uwv op een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van de appellant in hoger beroep.

Uitspraak

09/3094 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 24 april 2009, 08/921,
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 2 september 2010.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. F.A. van Hassel hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juni 2010. Appellant is veschenen, bijgestaan door mr. Van Hassel. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.F.K. ter Hennepe.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant, geboren in 1952, was sedert 1977 als leraar in dienst van (de rechtsvoorganger van) de [naam werkgeefster] te [vestigingsplaats] (hierna: werkgeefster). Op 5 oktober 2004 is bij hem thuis door de politie een inval gedaan als onderdeel van een groot landelijk onderzoek naar kinderporno. Op 8 oktober 2004 heeft appellant de coördinator bovenbouw en de locatiedirecteur hierover geïnformeerd. Op één in beslag genomen cd-rom stond naar zijn zeggen kinderporno, hij gaf aan op school geen onzedelijke handelingen bij de de kinderen te hebben verricht. Een vervolggesprek werd afgesproken; de werkgeefster zou onder meer trachten om de geruchtenstroom tegen te houden. Tijdens het vervolggesprek van 11 oktober heeft appellant aangegeven een aantal malen kinderporno te hebben gedownload. Op 11 en 12 oktober 2004 heeft de werkgeefster contact gezocht met de vertrouwensinspecteur en met de onderwijsinspectie in Zwolle. Op 13 en 14 oktober 2004 bleken bestuursleden van de oudervereniging en ook leerlingen op de hoogte te zijn van het voorval. Daarna werd de werkgeefster nog meerdere malen benaderd in verband met geruchten omtrent het voorval.
1.2. Op 21 oktober 2004 is appellant door zijn werkgeefster geschorst, omdat hij aan de locatiedirecteur had toegegeven dat hij in het bezit was van kinderporno en gelet op de mogelijk in geding zijnde veiligheid van de leerlingen, van appellant zelf en de goede naam van de school. Die schorsing is later verlengd. Op 27 januari 2005 heeft de werkgeefster de kantonrechter verzocht de arbeidsovereenkomst met appellant wegens een verandering in de omstandigheden te ontbinden. Nadat appellant daartegen verweer heeft gevoerd, heeft de kantonrechter bij beschikking van 10 maart 2005 de arbeidsovereenkomst per 1 september 2005 wegens een verandering in de omstandigheden ontbonden, onder toekenning van een vergoeding van € 30.000,-- aan appellant ten laste van de werkgeefster. De kantonrechter heeft daarbij overwogen dat tussen partijen een vertrouwensbreuk is ontstaan en dat van de werkgeefster niet langer kan worden verlangd om appellant, die ter zake van zijn functioneren als leraar geen enkel verwijt kan worden gemaakt, nog langer in dienst te houden.
1.3. Appellant is na de ontbinding van de arbeidsovereenkomst aanvankelijk in het genot gesteld van een uitkering op grond van de Ziektewet. Na ommekomst van de wachttijd op 18 oktober 2006 is appellant niet in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen. In verband daarmee heeft appellant bij het Uwv een aanvraag voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) gedaan. Bij besluit van 25 mei 2007 heeft het Uwv per 18 oktober 2006 de WW-uitkering blijvend geheel geweigerd.
1.4. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 25 mei 2007. Bij besluit van 25 april 2008 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv dat bezwaar ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daartoe overwogen dat het hier ging om gedrag in de privésfeer, maar dat appellant door het gedrag, bestaande uit het downloaden van kinderporno en het in bezit hebben van kinderporno, indien dat bij de werkgeefster bekend zou worden, het risico heeft genomen dat de werkgeefster het vertrouwen in appellant zou verliezen, met beëindiging van de betrekking als uiteindelijk gevolg. Appellant had aldus door eigen toedoen geen passende arbeid behouden. Het Uwv was van oordeel dat er geen medische argumenten waren om verminderde verwijtbaarheid aan te nemen. In een nader verweerschrift van 23 januari 2009 heeft het Uwv zich alsnog op het standpunt gestelde dat sprake is van verwijtbare werkloosheid in de zin van artikel 24, eerste lid, in samenhang met het tweede lid, onderdeel a, van de WW.
2. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv terecht tot de conclusie was gekomen dat appellant verwijtbaar werkloos was geworden. De rechtbank heeft echter - met bepalingen over proceskosten en griffierecht - het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd en de rechtsgevolgen daarvan in stand gelaten aangezien het Uwv het bestreden besluit eerst in het verweerschrift naar aanleiding van het beroep van appellant van een juiste juridische onderbouwing had voorzien.
3.1. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Naar zijn mening is in diverse opzichten sprake van schending van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Volgens hem kan daarnaast niet worden gesproken van een dringende reden als bedoeld in de artikelen 7:677 en 7:678 van het BW.
3.2. Het Uwv heeft gemotiveerd verweer gevoerd en gepersisteerd bij zijn standpunt dat aan de werkloosheid van appellant een dringende reden ten grondslag ligt en dat hem daarvan een verwijt is te maken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Anders dan appellant stelt, kan niet worden gezegd dat door het overschrijden van beslistermijnen en het niet verbinden van consequenties aan de afwezigheid van een vertegenwoordiger van het Uwv ter zitting van de rechtbank van 12 februari 2009 van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 van het EVRM geen sprake is geweest. Het Uwv heeft in zijn brief van 26 januari 2009 aangegeven op welke andere dan de in het bestreden besluit opgenomen grond naar het sedert 1 oktober 2006 geldende recht de WW-uitkering van appellant blijvend geheel had moeten worden geweigerd. Die brief is diezelfde dag door de rechtbank doorgezonden aan de gemachtigde van appellant. Ter zitting van de rechtbank heeft de gemachtigde van appellant zijn pleitnotitie overhandigd en voorgelezen. De rechtbank heeft vervolgens over het bestreden besluit en de nader aangevoerde grond haar oordeel gegeven en is niet buiten de grenzen van artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht getreden. Daarbij wordt er nog op gewezen dat, gelet op de nauwe samenhang die er vanwege het zevende lid van artikel 24 van de WW bestaat tussen artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de WW en artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW, de in dit geval aan te leggen toets dezelfde is.
4.2. Gelet op de standpunten van partijen dient vervolgens te worden onderzocht of het Uwv en de rechtbank terecht hebben aangenomen dat aan de werkloosheid van appellant een arbeidsrechtelijke dringende reden ten grondslag ligt. Voor de tekst van de in dit kader relevante wettelijke bepalingen en voor de aan te leggen toetsingsmaatstaven verwijst de Raad naar achtereenvolgens de aangevallen uitspraak, naar overweging 5.3.1 van zijn uitspraak van 18 februari 2009, LJN BH2387, en naar overweging 4.6 van zijn uitspraak van 21 oktober 2009, LJN BK2128.
4.3. Wat de verweten gedragingen betreft wordt uitgegaan van het volgende. Appellant is niet geheel duidelijk over de periode waarin dat is gebeurd, maar hij heeft erkend dat hij in de winter van 2002/2003 of in 2000/2001 op zijn computer thuis een aantal malen kinderporno heeft gedownload. Hij heeft daaraan nog enkele filmpjes toegevoegd en die op een cd-rom gezet. Bij de inval van de politie op 5 oktober 2004 is die cd-rom aangetroffen. Appellant is in verband met het bezit van de kinderporno door de strafrechter veroordeeld tot 40 uur dienstverlening. Indien een schoolbestuur met dergelijke gedragingen van een leraar bekend wordt kan in beginsel van hem redelijkerwijs niet worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. De door appellant aangevoerde persoonlijke omstandigheden, waaronder zijn leeftijd, de lange duur van zijn dienstverband, zijn functioneren als leraar en de gevolgen van de beëindiging van zijn dienstbetrekking, brengen, gelet op de aard en de ernst van de verweten gedragingen, naar het oordeel van de Raad nog niet met zich dat moet worden geoordeeld dat van een dringende reden geen sprake is. De Raad wijst erop dat een leraar in het voortgezet onderwijs vrijwel dagelijks met kinderen omgaat, zij zijn aan hem toevertrouwd en een leraar heeft ten opzichte van hen een voorbeeldfunctie. Het downloaden, op een cd-rom zetten en in bezit houden van kinderporno is daarmee zonder meer onverenigbaar. Een bestuur van een instelling voor voortgezet onderwijs heeft te waken voor de veiligheid van zijn leerlingen en de goede naam van de school, moet onrust bij ouders, leerlingen en collega’s zo veel mogelijk voorkomen en behoeft niet te tolereren dat een van zijn leraren zich met kinderporno inlaat ook al is dat volledig in de privésfeer gebeurd.
4.4. Met hetgeen in 4.3 is overwogen staat nog niet vast dat deze gedragingen ook voor de werkgeefster van appellant in dit specifieke geval een dringende reden vormde. In dit verband is van belang dat appellant kort na de inval, op 8 en 11 oktober 2004, zelf heeft gemeld en erkend dat bij de inval van de politie bij hem thuis een door hem vervaardigde cd-rom met kinderporno was aangetroffen. De werkgeefster heeft ondanks die erkenning appellant niet te kennen gegeven te streven naar een onverwijlde beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Evenmin is de werkgeefster direct na het gesprek op 11 oktober 2004 overgegaan tot schorsing van appellant.
In plaats daarvan heeft de werkgeefster, na verdere gesprekken met appellant, contacten met de onderwijsinspectie en na de vergadering van de oudervereniging, op 13 oktober 2004 besloten appellant aan te raden voorlopig even thuis te blijven en zich verder te beraden over de te nemen stappen.
Op 21 oktober 2004 volgt dan de schorsing van appellant en pas op 27 januari 2005 de indiening van een verzoek om ontbinding van de arbeidsovereenkomst met appellant wegens een verandering in de omstandigheden. In het verzoekschrift heeft de werkgeefster de kantonrechter laten weten appellant niet geheel te willen afvallen en de arbeidsovereenkomst niet eerder ontbonden te willen zien dan met inachtneming van een opzegtermijn van drie maanden. De Raad onderkent dat in organisaties als die van de werkgeefster enige tijd voor overleg en beraad nodig kan zijn alvorens (definitieve) rechtspositionele stappen te ondernemen. Op grond van alle hier genoemde feiten, in onderlinge samenhang bezien, kan hij niet anders dan constateren dat deze werkgeefster in de gedragingen van appellant geen dringende reden als bedoeld in artikel 7:678 van het BW heeft gezien.
4.5. Op grond van het onder 4.4 overwogene is de Raad van oordeel dat het Uwv en de rechtbank ten onrechte hebben aangenomen dat in dit geval aan de werkloosheid van appellant een arbeidsrechtelijke dringende reden ten grondslag ligt. Dat leidt tot de conclusie dat van verwijtbare werkloosheid als bedoeld in artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW hier geen sprake is.
5. Het hoger beroep slaagt. De Raad zal de aangevallen uitspraak vernietigen voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand zijn gelaten en het Uwv opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Voor het overige blijft de aangevallen uitspraak in stand.
6. Van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is geen sprake, nu gerekend vanaf 27 juni 2007, de dag van ontvangst van het bezwaarschrift tegen het besluit van 25 mei 2007, tot aan de dag waarop de Raad in deze zaak uitspraak doet, iets meer dan drie jaren en twee maanden zijn verlopen. Anders dan appellant heeft betoogd ziet de Raad geen aanleiding om de aanvang van de redelijke termijn op een andere dag dan 27 juni 2007 te stellen.
7. De Raad ziet aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand zijn gelaten;
Bepaalt dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--;
Bepaalt dat het Uwv het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht van € 110,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van M. Lammerse als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 september 2010.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) M. Lammerse.
IvR