[Appellant], te [woonplaats] (Marokko) (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 april 2009, 08/4345 (hierna: aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 1 september 2010
Namens appellant is hoger beroep ingesteld door mr. E.M. van den Brom, advocaat te Amsterdam.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juli 2010. Appellant is verschenen bij gemachtigde, mr. Van den Brom. Het Uwv is niet verschenen, met bericht.
1.1. Appellant heeft zich op 11 mei 1995 vanuit een uitkeringssituatie op grond van de Werkloosheidswet ziek gemeld wegens psychische klachten. Op 12 mei 1996 heeft appellant verzocht hem in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).
1.2. Bij besluit van 14 juni 1996 heeft de rechtsvoorganger van het Uwv aan appellant voorlopig en in afwachting van een nader onderzoek een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij afzonderlijke brief van 14 juni 1996 heeft de rechtsvoorganger van het Uwv appellant opgeroepen voor een onderzoek naar de mate van zijn arbeidsongeschiktheid. Appellant is, zonder bericht van verhindering, niet verschenen. Namens de rechtsvoorganger van het Uwv is vervolgens meerdere keren het toen bekende huisadres van appellant bezocht, echter zonder hem daar aan te treffen. Van de belastingdienst heeft de rechtsvoorganger van het Uwv vernomen dat appellant was vertrokken naar het buitenland. Het verblijfadres van appellant was ook bij de belastingdienst niet bekend. Door appellant is aan de rechtsvoorganger van het Uwv geen opgave gedaan van zijn woon- of correspondentieadres in het buitenland. De rechtsvoorganger van het Uwv heeft de voorlopige WAO-uitkering vervolgens per 1 augustus 1996 geschorst.
1.3. Bij brief van 20 februari 1997 heeft de rechtsvoorganger van het Uwv appellant opnieuw opgeroepen voor een onderzoek naar zijn mate van arbeidsongeschiktheid. Appellant heeft hierop niet gereageerd. Bij besluit van 29 april 1997 heeft de rechtsvoorganger van het Uwv de voorlopig toegekende WAO - loondervingsuitkering, ingaande 9 mei 1997 voortgezet als een vervolguitkering.
1.4. In 1997 heeft het behandelend kantoor van het Uwv te Nijmegen ziektemeldingsformulieren van de Caisse Nationale de Sécurité Sociale (CNSS) in Marokko ontvangen, waarop zowel het bij de rechtsvoorganger van het Uwv bekende adres van appellant in Nederland als een adres in Marokko vermeld staan.
1.5. Per 1 oktober 1998 is door de rechtsvoorganger van het Uwv de, sedert 1 augustus 1996 reeds geschorste WAO-uitkering, beëindigd.
1.6. Bij brief van 10 juli 2000 is namens appellant bij de rechtsvoorganger van het Uwv navraag gedaan met betrekking tot het uitblijven van zijn uitkering. De rechtsvoorganger van het Uwv heeft hierop gereageerd met zijn brief van
29 september 2000, waarin uiteengezet is dat de uitkering aan appellant stopgezet is vanwege het, ondanks herhaalde oproepen daartoe, niet verschijnen van appellant voor een onderzoek door de verzekeringsarts, zodat niet kon worden vastgesteld of hij arbeidsongeschikt in de zin van de WAO was. Tevens is in deze brief aangegeven dat appellant geen melding aan de rechtsvoorganger van het Uwv heeft gedaan van zijn verblijf in het buitenland, c.q. daar geen toestemming voor heeft gevraagd. Nadien zijn nog enkele stukken toegezonden aan de gemachtigde van appellant. In 2001 zijn deze documenten ook nog naar een volgende gemachtigde van appellant gestuurd. Hierop is namens appellant niet meer gereageerd.
1.7. In 2002 heeft appellant via de CNSS een aanvraag ingediend voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Na rappel is deze aanvraag op 24 maart 2004 door het Uwv in behandeling genomen. Naar aanleiding van deze aanvraag is appellant op
21 juli 2005 in Marokko, in aanwezigheid van de verzekeringsarts J. van Oort onderzocht door dr. Bouhafs en door de psychiater dr. Bouhelal, gericht op de situatie in 1996 en de periode daarna. Verzekeringsarts van Oort heeft zijn bevindingen gerapporteerd op 16 augustus 2006 en een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) opgesteld. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige K. van der Woude een arbeidskundig onderzoek uitgevoerd en zijn bevindingen neergelegd in zijn rapportage van 21 december 2007.
1.8. Bij besluit van 27 juni 2008 heeft het Uwv de aanvraag van appellant om een arbeidsongeschiktheidsuitkering afgewezen, omdat appellant per einde wachttijd, zijnde 9 mei 1996 alsook per 21 juli 2005, zijnde de datum van het geneeskundig onderzoek, minder dan 15% arbeidsongeschikt in de zin van de WAO werd bevonden. Het daartegen gerichte bezwaar is door van het Uwv met zijn besluit van 2 oktober 2008 (hierna: het betreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak geoordeeld dat, gelet op het tijdsverloop, de beslissing van de rechtsvoorganger van het Uwv om de -voorlopige- WAO-uitkering aan appellant per 1 augustus 1996 stop te zetten in rechte onaantastbaar is geworden. De rechtbank is van oordeel dat het medisch onderzoek zorgvuldig en volledig is geweest en heeft dan ook geen aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van de medische grondslag van het besluit. Tevens is de rechtbank met de verzekeringsarts van oordeel dat er geen aanwijzingen zijn die doen verwachten dat de beperkingen van appellant in de loop der tijd belangrijk zijn gewijzigd.
Over de geschiktheid in medisch opzicht van de voor appellant geduide functies, heeft de rechtbank geoordeeld dat, met uitzondering van de functie “steksteker”(SBC-code 111010) geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de geschiktheid van die functies en dat de markeringen door de arbeidsdeskundige in voldoende mate zijn toegelicht en akkoord bevonden door de verzekeringsarts. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep is door appellant aangevoerd dat aan hem geen besluit is uitgereikt met betrekking tot het schorsen en beëindigen van zijn WAO-uitkering. Voorts is appellant van mening dat het Uwv in 1996 reeds een einde wachttijd besluit in de zin van de WAO heeft genomen en derhalve niet in 2008 een tweede einde wachttijd besluit kon nemen, dat het medisch onderzoek in 2005 onzorgvuldig is geweest. Tevens acht appellant de overwegingen van de rechtbank inzake de arbeidskundige aspecten onbegrijpelijk.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. De Raad stelt vast dat de rechtsvoorganger van het Uwv in 1996 de uitbetaling van de aan appellant toegekende voorlopige WAO-uitkering heeft gestopt omdat appellant ondanks herhaalde oproepen daartoe, zonder berichtgeving niet verscheen op de keuring. Dit klemt temeer daar appellant reeds in de voorafgaande periode, waarin hij een uitkering op grond van de Ziektewet ontving, door verweerder op de hoogte was gesteld dat het zonder bericht niet verschijnen voor keuringen gevolgen zou hebben voor zijn uitkering. Tegen deze stopzetting is appellant destijds niet in rechte opgekomen. Dat door de rechtsvoorganger van het Uwv aan appellant geen schriftelijk besluit omtrent de stopzetting kon worden uitgereikt is in belangrijke mate te wijten aan het gedrag van appellant, met name het niet vragen van toestemming voor een verblijf in het buitenland en het niet adequaat doorgeven van een adreswijziging.
4.2. In het besluit van 14 juni 1996 is nadrukkelijk vermeld dat het hier een voorlopige uitkering betreft, dat het verstrekken van deze uitkering niet betekent dat het recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering vaststaat en dat over de eventuele toekenning of weigering van de arbeidsongeschiktheidsuitkering een afzonderlijke beslissing zal worden genomen. De Raad beschouwt het besluit van 29 april 1997 als een voortzetting van voornoemde voorlopige loondervingsuitkering in de vorm van een vervolguitkering. Deze besluiten kunnen dan ook niet worden aangemerkt als besluiten inzake het recht op WAO-uitkering, per einde van de wachttijd. Eerst het besluit van 27 juni 2008 is een dergelijk besluit. Uit het voorgaande volgt dat het besluit van 27 juni 2008 door de Raad als het eerste einde wachttijd besluit wordt aangemerkt.
4.3. Met betrekking tot de beoordeling van het medisch en arbeidskundig onderzoek onderschrijft de Raad het oordeel en de daaraan ten grondslag liggende argumenten van de rechtbank en maakt die tot de zijne.
5.1. De voorgaande overwegingen leiden ertoe dat het hoger beroep niet slaagt is en de aangevallen uitspraak bevestigd dient te worden.
5.2. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Venneman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 september 2010.