08/5664 AWBZ
09/1570 AWBZ
09/1685 AWBZ
09/1686 AWBZ
09/5601 AWBZ
[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 8 augustus 2008, 07-5000 (hierna: aangevallen uitspraak)
Achmea Zorgkantoor, gevestigd te Zwolle, (hierna: Zorgkantoor)
Datum uitspraak: 9 februari 2010.
Namens appellante heeft mr. P.J. de Rooij, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand te Leusden, hoger beroep ingesteld.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadien nadere stukken ingediend.
Het geding is aan de orde gesteld ter zitting van 17 november 2009, waar partijen niet zijn verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Het Zorgkantoor heeft aan appellante bij besluiten met de nummers 2005/1.1 en 2006/1.1 op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (hierna: AWBZ) een persoonsgebonden budget (hierna: PGB) ten behoeve van huishoudelijke verzorging over de periode van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2005 en van
1 januari 2006 tot en met 31 december 2006 toegekend.
1.2. Bij brief van 29 juni 2006 heeft het Zorgkantoor kennis gegeven van zijn besluit om het PGB per 1 januari 2005 te beëindigen en de door appellante over de jaren 2005 en 2006 ontvangen voorschotten van € 1.915,20 respectievelijk
€ 1.946,40 terug te vorderen, omdat appellante haar verantwoordingsverplichtingen als bedoeld in artikel 2.5.6.8 van de Regeling Subsidies AWBZ en Ziekenfondswet (Stcrt 2000, 233; hierna: Regeling) niet (volledig) is nagekomen.
1.3. Appellante heeft bij brief van 4 september 2006 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 29 juni 2006. Appellante heeft aangevoerd geen besluit te hebben ontvangen waarin gemotiveerd is verwoord waarom het PGB wordt teruggevorderd. Zij heeft daarbij aangevoerd dat zij door toezending van de declaratieformulieren aan haar verantwoordingsverplichtingen heeft voldaan. Voorts heeft appellante betoogd dat zij niet verplicht is sociaal-fiscalenummers (hierna: sofi-nummer) te verstrekken van degenen die bij haar de huishoudelijke verzorging doen. Bovendien zijn hulpen die sofi-nummers verstrekken voor appellante niet beschikbaar. Volgens appellante verkeert zij in een situatie van overmacht.
1.4. Bij besluit van 25 juni 2007 (hierna: besluit I) heeft het Zorgkantoor het bezwaar tegen het besluit van 29 juni 2006 ontvankelijk geacht en ongegrond verklaard.
1.4.1. Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het bezwaar heeft het Zorgkantoor overwogen dat het Zorgkantoor uit de verzendadministratie niet met zekerheid heeft kunnen afleiden dat het besluit van 29 juni 2006 op of omstreeks die datum naar appellante is verzonden en dat om die reden de termijnoverschrijding verschoonbaar is en het bezwaar ontvankelijk is.
1.4.2. Voorts heeft het Zorgkantoor zich op het standpunt gesteld dat geen volledige dan wel correcte verantwoording van het over 2005 verstrekte PGB is afgelegd en dat om die reden het PGB per 1 januari 2005 terecht is beëindigd en teruggevorderd. Dat de door appellante ingeschakelde zorgverleners niet bereid zijn geweest hun sofi-nummers aan haar beschikbaar te stellen, leidt er niet toe dat van terugvordering van het PGB moet worden afgezien.
1.5. In beroep heeft appellante aangevoerd dat zij nagenoeg geheel aan de verplichtingen als bedoeld in artikel 2.5.6.8, eerste lid, sub c, punt 2, van de Regeling heeft voldaan en dat het Zorgkantoor geen andere gegevens nodig heeft voor de verantwoording van de toegekende bijdrage. Zij heeft verantwoording afgelegd omtrent de besteding van de bijdrage voor huishoudelijke hulp en wel de dagen waarop is gewerkt, het uurtarief, het aantal betaalde uren en de naam of handtekening van de zorgverlener. De sofi-nummers van de zorgverleners heeft appellante niet kunnen verstrekken. Welk belang het Zorgkantoor met de verstrekking van adresgegevens en sofi-nummers gemoeid is, ontgaat appellante.
1.6. Het Zorgkantoor heeft aangevoerd dat door het toestaan van een niet correcte verantwoording een situatie zou kunnen ontstaan waarin met gebruik van gemeenschapsgeld illegale arbeid wordt gefinancierd. Voorts wijst het Zorgkantoor op artikel 2.5.6.12, zevende lid, van de Regeling, op grond waarvan het Zorgkantoor verplicht is de onverschuldigd betaalde bedragen terug te vorderen, en stelt het zich op het standpunt dat er geen ruimte is voor beleidsvrijheid.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen over de vergoeding van proceskosten en griffierecht - het beroep van appellante tegen het besluit van 25 juni 2007 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. De rechtbank heeft overwogen dat niet is betwist dat appellante de verantwoordingsformulieren niet volledig heeft ingevuld en dat daarmee vaststaat dat zij niet heeft voldaan aan één van de voorschriften verbonden aan de verlening van het PGB. De rechtbank heeft daarbij opgemerkt dat het voorschrift betreffende de vermelding van het sofi-nummer wordt gesteld om te voorkomen dat met het PGB zwart loon wordt betaald en/of illegale werknemers te werk worden gesteld. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat, nog daargelaten of het niet kunnen krijgen van een hulp die bereid is het sofi-nummer te vermelden, zou kunnen leiden tot een uitzondering op de bepalingen in de Regeling, appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat daadwerkelijk geen hulp te vinden zou zijn die bereid is het sofi-nummer mee te delen. Het Zorgkantoor heeft dan ook terecht de hand gehouden aan de bepalingen in de Regeling.
2.2. Voorts heeft de rechtbank het besluit tot beëindiging van het PGB aangemerkt als een besluit tot intrekking van de verleningsbeschikking, als bedoeld in artikel 2.5.6.11, tweede lid, van de Regeling. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 30 januari 2008, LJN BC4315, heeft de rechtbank aangegeven dat niet is gebleken dat het Zorgkantoor bij zijn beslissing om de subsidie in te trekken de rechtstreeks betrokken belangen van appellante op enigerlei wijze in een belangenafweging heeft betrokken. Wegens strijd met de artikelen 3:4 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht
(hierna: Awb) heeft de rechtbank het besluit van 25 juni 2007, voor zover daarin het besluit tot beëindiging van het PGB is gehandhaafd, vernietigd.
2.3. Ten behoeve van de nieuw te nemen beslissing op bezwaar heeft de rechtbank, onder verwijzing naar artikel 2.5.6.8, derde lid, van de Regeling, meegegeven dat 1,5 % van het netto PGB (maar ten minste € 250,--) niet behoeft te worden verantwoord. Daarbij is opgemerkt dat het Zorgkantoor niet (met terugwerkende kracht) gebruik kan maken van de bevoegdheid tot intrekking van de verleningsbeschikking. Wel zou in dit geval gebruik gemaakt kunnen worden van de bevoegdheid tot het lager vaststellen van de subsidie.
De rechtbank heeft geconcludeerd dat aan het besluit tot terugvordering van het over 2005 verleende voorschot PGB ten bedrage van € 1.915,20 de grondslag is komen te ontvallen. Om die reden heeft de rechtbank het besluit van 25 juni 2007, voor zover daarin het besluit tot terugvordering is gehandhaafd, eveneens vernietigd. Voor zover in het besluit van
25 juni 2007 eveneens het besluit tot intrekking en terugvordering van het PGB over 2006 is gehandhaafd, komt dit besluit naar het oordeel van de rechtbank ook voor vernietiging in aanmerking, nu het Zorgkantoor het besluit van 25 juni 2007 waar het betreft de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 december 2006 niet heeft gemotiveerd.
3.1. Appellante heeft bij brief van 31 oktober 2008 aangevoerd dat het hoger beroep zich uitsluitend richt tegen de overweging dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat daadwerkelijk geen hulp te vinden zou zijn die bereid is zijn of haar sofi-nummer mee te delen. Daarmee heeft de rechtbank ten onrechte de bewijslast bij appellante gelegd.
3.2. Bij besluit van 10 januari 2009 (hierna: besluit II) heeft het Zorgkantoor het PGB voor 2005 vastgesteld, daarbij rekening houdend met een verantwoordingsvrij bedrag van € 250,--. Voorts is vermeld dat appellante voor het teveel ontvangen bedrag van € 1.665,-- een acceptgiro zal ontvangen.
3.3. Bij besluit van 4 februari 2009 (hierna: besluit III) heeft het Zorgkantoor onder intrekking van besluit II het PGB voor 2005 opnieuw vastgesteld, daarbij rekening houdend met een verantwoordingsvrij bedrag van € 250,-- en een overheveling van
€ 191,52 naar 2006. Voorts is vermeld dat appellante voor het teveel ontvangen bedrag van € 1.473,68 een acceptgiro zal ontvangen.
3.4. Bij besluit van 4 februari 2009 (hierna: besluit IV) heeft het Zorgkantoor het PGB voor 2006 vastgesteld, daarbij rekening houdend met een verantwoordingsvrij bedrag van € 250,--. Voorts is vermeld dat appellante voor het teveel ontvangen bedrag van € 1.887,92 een acceptgiro zal ontvangen.
3.5. Het Zorgkantoor heeft onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak bij besluit van 10 februari 2009 (hierna: besluit V) het bezwaar tegen het besluit van 29 juni 2006 gedeeltelijk gegrond verklaard. Daarbij heeft het Zorgkantoor onder meer overwogen dat in het kader van de belangenafweging niet gebleken is dat appellante als gevolg van problematische schulden niet in staat is het bedrag te voldoen. Voorts heeft het Zorgkantoor aangegeven dat is nagelaten met het vrij besteedbare bedrag rekening te houden, wat voor 2005 betekent dat de terugvordering € 1.665,20 bedraagt. Ten aanzien van de terugvordering over 2006 wordt verwezen naar de beschikking van 4 februari 2009 waarbij het PGB is vastgesteld op € 2.137,92 en de terugvordering op € 1.887,92.
3.6. Bij brief van 5 maart 2009 heeft appellante de Raad verzocht haar bij de rechtbank ingestelde beroep tegen de besluiten II, III, IV en V bij de behandeling in hoger beroep te betrekken. In haar beroepschrift heeft appellante voor haar gronden verwezen naar haar hoger beroepschrift van 31 oktober 2008.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. Daarbij gaat de Raad uit van de tekst van de regelgeving zoals deze gold ten tijde hier van belang.
4.1.1. Artikel 1p, aanhef en onder b, van de Ziekenfondswet bepaalt dat bij ministeriële regeling kan worden bepaald dat (…) ten laste van (…) het Algemeen Fonds Bijzondere Ziektekosten overeenkomstig in die regeling gestelde regels subsidies kunnen worden verstrekt voor voorzieningen die aan verzekerden ingevolge (…) de AWBZ kunnen worden geboden in plaats van een voorziening waarop ingevolge die wet aanspraak bestaat.
4.1.2. Deze ministeriële regeling is de Regeling. Per 1 april 2003 is in paragraaf 2.5.6. van de Regeling het ‘persoonsgebonden budget nieuwe stijl’ ingevoerd (Stcrt. 2003, 45).
4.1.3. De artikelen 2.5.6.3 tot en met 2.5.6.12 van de Regeling regelen de wijze waarop de zorgkantoren de aan hun verleende subsidie als PGB dienen te verstrekken aan hun verzekerden. Er zijn drie verschillende beschikkingen die de PGB-verstrekking regelen, te weten de verleningsbeschikking, de voorschotbeschikking en de vaststellingsbeschikking. De artikelen 2.5.6.3 tot en met 2.5.6.11 en 2.5.6.13 van de Regeling zien op de verleningsbeschikking, artikel 2.5.6.9 van de Regeling op de voorschotbeschikking en artikel 2.5.6.12 van de Regeling op de vaststellingsbeschikking. Met de vaststellingsbeschikking, die na afloop van elk kalenderjaar of subsidieperiode wordt gegeven, stelt het zorgkantoor definitief het recht op en de hoogte van het budget over het kalenderjaar respectievelijk over de periode tussen 1 januari en het einde van de subsidieperiode vast.
4.1.4. Artikel 2.5.6.12, zevende lid, van de Regeling bepaalt dat het zorgkantoor onverschuldigd betaalde bedragen van de verzekerde terugvordert of verrekent met door hem aan de verzekerde ter zake van PGB’s verschuldigde bedragen.
4.1.5. Ingevolge artikel 4:57, eerste lid, van de Awb kunnen onverschuldigd betaalde subsidiebedragen en voorschotten worden teruggevorderd voor zover na de dag waarop de subsidie is vastgesteld nog geen vijf jaren zijn verstreken.
4.2.1. De Raad is allereerst - ambtshalve - van oordeel dat het besluit van 29 juni 2006, voor zover daarin is beslist dat de verleende PGB’s voor 2005 en 2006 per 1 januari 2005 worden beëindigd, moet worden aangemerkt als een besluit tot intrekking van de verleningsbeschikkingen van 8 maart 2005 met beschikkingsnummers 2005/1.1 en 2006/1.1. Dit onderdeel van het besluit berust op artikel 2.5.6.11, eerste lid, van de Regeling. Voor zover bij dit besluit de voor 2005 en 2006 toegekende voorschotten worden teruggevorderd, berust dit besluit op artikel 4:57 van de Awb.
4.2.2. Voorts stelt de Raad vast dat het Zorgkantoor, met toepassing van artikel 2.5.6.12 van de Regeling, bij besluit II de subsidie voor het jaar 2005 heeft vastgesteld. De Raad houdt het er voor dat met besluit II tevens is beoogd, met toepassing van artikel 2.5.6.12, zevende lid, van de Regeling om de - gegeven de vaststelling van het PGB - onverschuldigd betaalde voorschotten terug te vorderen. De Raad stelt verder vast dat besluit II berust op dezelfde feiten en gronden als het besluit van 29 juni 2006. In de omstandigheden van dit geval ziet de Raad aanleiding om aan te nemen dat besluit II valt binnen de grondslag en reikwijdte van het besluit van 29 juni 2006. Nu besluit II is genomen na de aangevallen uitspraak, ziet de Raad vervolgens aanleiding besluit II aan te merken als (onderdeel van) het na vernietiging door de rechtbank te nemen nadere besluit op bezwaar. De Raad merkt dit besluit aan als een besluit dat op de voet van de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb mede in de beoordeling moet worden betrokken.
4.2.3. Het beroep tegen besluit II moet evenwel niet-ontvankelijk worden verklaard, nu dit besluit bij besluit III is ingetrokken en vervangen is door de hernieuwde vaststelling van de subsidie voor het jaar 2005 en de daarmee verband houdende terugvordering. Onder verwijzing naar hetgeen is overwogen in 4.2.2 dient ook besluit III mede in de beoordeling te worden betrokken.
4.2.4. Op dezelfde gronden als genoemd in 4.2.2 merkt de Raad besluit IV aan als vaststelling van de subsidie voor het jaar 2006 en de daarmee verband houdende terugvordering en dient ook dit besluit mede in de beoordeling te worden betrokken.
4.2.5. Bij besluit V heeft het Zorgkantoor opnieuw op het bezwaar tegen het besluit van 29 juni 2006 beslist, na vernietiging van besluit I bij de aangevallen uitspraak. In de omstandigheden van dit geval ziet de Raad aanleiding besluit V aan te merken als afronding van de door de rechtbank opgedragen nieuwe besluitvorming op bezwaar. Onder verwijzing naar hetgeen is overwogen in 4.2.2 dient ook besluit V mede in de beoordeling te worden betrokken.
Beoordeling van het beroep
4.3. Appellante heeft voor de gronden van het beroep tegen het - na vernietiging van besluit I - genomen besluit op bezwaar verwezen naar de in hoger beroep aangevoerde grond, die er samengevat op neer komt dat haar ten onrechte wordt verweten dat zij zich niet op juiste wijze heeft verantwoord over de besteding van het PGB voor de jaren 2005 en 2006 in verband met het niet vermelden van de sofi-nummers van de zorgverleners. Deze grond slaagt niet. Bij eerdergenoemde besluiten tot verlening van het PGB voor de jaren 2005 en 2006 is aan appellante onder meer de verplichting opgelegd dat zij met de zorgverlener overeenkomt dat op de door of namens de zorgverlener ondertekende declaraties het aantal betaalde uren, de tijden waarop is gewerkt, het uurtarief, het sofi-nummer en de naam en het adres van de zorgverlener staan vermeld. Met het opleggen van deze verplichting heeft het Zorgkantoor uitvoering gegeven aan het bepaalde in artikel 2.5.6.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Regeling. Voor zover de stelling van appellante zo moet worden begrepen dat zij met het verleende PGB, onder de daarbij gestelde voorschriften, niet in staat was om hulp in te kopen en dat om die reden genoemde verplichting haar niet kan worden tegengeworpen, oordeelt de Raad dat het op de weg ligt van appellante om deze stelling te onderbouwen. Nu zij voor deze stelling geen bewijs heeft aangedragen, gaat de Raad hieraan, wat daar verder ook van zij, voorbij. Het beroep tegen de besluiten III, IV en V dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
Beoordeling van het hoger beroep
4.4. Onder verwijzing naar hetgeen is overwogen onder 4.3 oordeelt de Raad dat ook het hoger beroep niet kan slagen.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 10 januari 2009 (besluit II) niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep tegen de besluiten van 4 februari 2009 (besluiten III en IV) en tegen het besluit van 10 februari 2009 (besluit V) ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en J.N.A Bootsma en H.C.P. Venema als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J. Waasdorp als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 februari 2010.