[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 juni 2009, 07/3213 (hierna: aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het Uwv).
Datum uitspraak: 25 augustus 2010
Namens appellant heeft mr. X. Evers, werkzaam bij de Koninklijke Metaalunie te Nieuwegein, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juli 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.J. Kuilenburg.
1.1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hier volstaat de Raad met het volgende.
1.2. Appellant is enig directeur en enig aandeelhouder van [bedrijfsnaam] Deze vennootschap zal hierna worden aangeduid als ‘het bedrijf van appellant’. Met ingang van 16 april 2004 is aan appellant een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Het resultaat na vennootschapsbelasting van het bedrijf van appellant over 2005 bedraagt € 75.491,-. Aan appellant is door zijn bedrijf over 2005 een loon van € 14.976,- betaald.
1.3. Het Uwv heeft in zijn besluit van 19 juli 2007 meegedeeld dat de WAZ-uitkering over 2004 en 2005 niet wordt uitbetaald, omdat de vermogenstoename van het bedrijf van appellant over die jaren kan worden aangemerkt als inkomsten uit arbeid. Met toepassing van artikel 58 van de WAZ blijft de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd, maar wordt in verband met de inkomsten uit arbeid de uitkering niet uitbetaald omdat de mate van arbeidsongeschiktheid op minder dan 25% wordt gesteld.
1.4. In het besluit op bezwaar van 16 oktober 2007 heeft het Uwv het tegen het besluit van 19 juli 2007 gerichte bezwaar gegrond verklaard. Het Uwv handhaaft niet langer het standpunt dat de WAZ-uitkering over 2004 niet moet worden uitbetaald. Zoals blijkt uit het rapport van bezwaararbeidsdeskundige J.G. Schipper van 12 oktober 2007 wordt de zogeheten anticumulatie over 2005 wel gehandhaafd. In genoemd rapport geeft de bezwaararbeidsdeskundige aan dat, als de gemiddelde vermogenstoename van het bedrijf van appellant in de drie jaren voorafgaand aan de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van het resultaat over 2005 wordt afgetrokken, er € 60.272,- resteert die als inkomen uit arbeid kan worden aangemerkt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank overwoog daartoe, samengevat, dat de vermogenstoename van het bedrijf van appellant als inkomen uit arbeid kan worden gezien, nu hij als directeur-grootaandeelhouder eigenmachtig over de nettowinst kan beschikken en dus ook kan beslissen dat deze winst al dan niet geheel aan hem wordt uitbetaald. Naar het oordeel van de rechtbank is de meer dan gemiddelde vermogenstoename als inkomen uit arbeid aan te merken. Daaraan doet volgens de rechtbank niet af dat appellant heeft besloten de winst in het bedrijf te laten zitten, nu het bedrijf daardoor per saldo meer waard wordt en appellant daarmee direct of indirect wordt verrijkt.
3. Evenals in beroep bestrijdt appellant dat hij door de vermogenstoename van het bedrijf is verrijkt. Appellant heeft niet voor een winstuitkering gekozen, maar heeft ervoor gekozen om een aanzienlijk deel van de winst te reserveren, mede omdat zijn onderneming in een zeer conjunctuurgevoelige bedrijfstak actief is. Verder zou het resultaat over 2005, als gevolg van extra afschrijvingen en rente op geïnvesteerd kapitaal, moeten worden gecorrigeerd met €100.000,-, zodat van een negatief resultaat moet worden uitgegaan. Voorts betoogt appellant dat het niet is toegestaan dat het Uwv pas in 2007 over is gegaan tot korting van zijn inkomsten op de WAZ-uitkering in 2005.
4.1.1. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant, als enig aandeelhouder, door de vermogenstoename van zijn bedrijf indirect is verrijkt. Daaraan doet niet af dat hij ervoor gekozen heeft om die vermogenstoename grotendeels niet aan zichzelf uit te keren maar aan de reserves van het bedrijf toe te voegen, ook niet nu appellant aan deze keuze op zichzelf valide bedrijfseconomische argumenten ten grondslag heeft gelegd. Appellant kan ook dan geacht worden te zijn verrijkt, nu de vermogenspositie van zijn bedrijf is verbeterd en daarmee de waarde van zijn bedrijf is toegenomen.
4.1.2. De Raad tekent hierbij nog aan dat het Uwv niet de gehele vermogenstoename over het jaar 2005 als inkomen in aanmerking heeft genomen, maar alleen de in vergelijking met de drie jaren voorafgaand aan de eerste arbeidsongeschiktheidsdag bovengemiddelde vermogenstoename. Naar het oordeel van de Raad is appellant met deze gedeeltelijke vrijlating van de vermogenstoename over 2005 niet benadeeld.
4.2. Met de rechtbank is de Raad voorts van oordeel dat bij de toepassing van artikel 58 van de WAZ, dat immers betrekking heeft op korting van daadwerkelijk genoten inkomsten die de theoretisch vastgestelde verdiencapaciteit te boven gaan, een verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet noodzakelijk is.
4.3. Naar het oordeel van de Raad heeft appellant onvoldoende inzichtelijk gemaakt hoe de in hoger beroep vermelde hogere afschrijvingskosten en rente voor geïnvesteerd kapitaal zich verhouden tot het aan het Uwv opgegeven positieve resultaat na belastingen over 2005. Met name is niet duidelijk of, in hoeverre en waarom er bij de bepaling van de fiscale winst al of niet rekening is gehouden met deze kosten. De Raad ziet daarom geen aanleiding om niet uit te gaan van het bedrag dat in 2005 is opgegeven als de winst na belastingen.
5.1. Ten aanzien van de vraag of het Uwv tijdig is overgegaan tot toepassing van artikel 58 van de WAZ overweegt de Raad het volgende. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 5 november 2008 (LJN BG3717) is de Raad van oordeel dat de bewoordingen van artikel 58 van de WAZ er in beginsel niet aan in de weg staan dat dit artikel met terugwerkende kracht wordt toegepast. Ook doel en strekking van dit artikel staan daar in beginsel niet aan in de weg. Indien met toepassing van artikel 58 van de WAZ inkomsten uit arbeid worden geanticumuleerd, zal immers in de regel sprake zijn van anticumulatie met terugwerkende kracht. In genoemde uitspraak van 5 november 2008 heeft de Raad overwogen dat daarbij onder meer te denken valt aan de situatie van de zelfstandige, die – zoals in het onderhavige geval – na afloop van een boekjaar de gegevens over de genoten inkomsten in dat boekjaar aan het Uwv dient op te geven.
5.2. Dat artikel 58 in beginsel met terugwerkende kracht kan worden toegepast, laat evenwel onverlet dat de toepassing dit artikel onder omstandigheden in strijd kan zijn met het beginsel van rechtszekerheid, dan wel een (andere) ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel. Naar het oordeel van de Raad is hiervan in het onderhavige geval geen sprake. De Raad heeft daarbij van belang geacht dat het Uwv eerst in de loop van 2007 de beschikking heeft gekregen over de jaarcijfers over 2005 van de onderneming van appellant.
6. De Raad komt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en B. Barentsen als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Venneman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2010.