ECLI:NL:CRVB:2010:BN5841

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-6355 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van ziekengeld op basis van artikel 29 van de Ziektewet

In deze zaak gaat het om de weigering van ziekengeld aan een betrokkene door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). De betrokkene, die zich op 26 april 2001 ziek meldde vanwege borstkanker, had eerder een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen. Na verschillende periodes van arbeidsongeschiktheid en hervatting van haar werkzaamheden, werd haar uitkering op 22 december 2004 stopgezet, omdat het UWV van mening was dat zij geen recht had op ziekengeld op basis van de Ziektewet (ZW). De rechtbank Arnhem verklaarde het beroep van de betrokkene gegrond en vernietigde het besluit van het UWV, maar het UWV ging in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat artikel 29, tweede lid, van de ZW een limitatieve opsomming bevat van de gevallen waarin een verzekerde recht kan maken op ziekengeld. De Raad verwees naar de memorie van toelichting bij de wet, waarin wordt gesteld dat het ontbreken van loondoorbetaling bij ziekte niet automatisch recht geeft op ziekengeld. De Raad concludeerde dat de betrokkene niet onder de in de wet genoemde gevallen valt en dat het UWV terecht ziekengeld heeft geweigerd. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de betrokkene werd ongegrond verklaard.

De Raad benadrukte dat, hoewel er mogelijk een lacune in de wetgeving bestaat, het niet aan de Raad is om deze in te vullen; dit is de verantwoordelijkheid van de wetgever. De Raad oordeelde dat er geen termen aanwezig zijn voor vergoeding van proceskosten, en de uitspraak werd openbaar gedaan op 1 september 2010.

Uitspraak

09/6355 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 22 oktober 2009, 09/352 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
en
appellant.
Datum uitspraak: 1 september 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. M.C. Frissart-Kallenbach, advocaat te Nijmegen, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juli 2010. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. van Onzen. Betrokkene en haar gemachtigde zijn met voorafgaand bericht niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Betrokkene heeft zich op 26 april 2001 ziek gemeld vanuit haar werk als personeelsadviseur in verband met borstkanker. Betrokkene is met ingang van 25 april 2002 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar de mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Nadat betrokkene haar werkzaamheden had hervat, is de uitkering per 4 november 2002 verlaagd naar de mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Betrokkene is op 30 september 2003 opnieuw uitgevallen en heeft in november 2003 het werk hervat. Na een periode van arbeidsongeschiktheid van 8 december 2003 tot 29 december 2003, heeft betrokkene het werk hervat en is zij op 28 januari 2004 opnieuw uitgevallen in verband met een reconstructieoperatie en daarmee verband houdende restklachten. Per 25 februari 2004 is de WAO-uitkering verhoogd naar de mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% en per 20 juli 2004 weer verlaagd naar de mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Na hervatting van de werkzaamheden is betrokkene op 16 september 2004 uitgevallen wegens psychische klachten.
1.2. Bij besluit van 22 december 2004 heeft appellant betrokkene meegedeeld dat zij met ingang van 16 september 2004 geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW). Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft appellant bij besluit van 15 juni 2005 ongegrond verklaard.
1.3. Bij uitspraak van 7 december 2005, 05/2199 heeft de rechtbank het beroep van betrokkene gegrond verklaard, het besluit van 15 juni 2005 vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit neemt op het bezwaar met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. Voorts zijn beslissingen gegeven over de proceskosten en het griffierecht. De rechtbank heeft verwezen naar vaste jurisprudentie van de Raad - onder meer volgend uit de uitspraak van 18 juni 1997 (LJN ZB6959) - op grond waarvan artikel 29, tweede lid (oud), van de ZW, thans artikel 29, vijfde lid, van de ZW, niet aan iemand kan worden tegengeworpen indien hervat is in ander werk en de ongeschiktheid kennelijk voortvloeit uit een andere oorzaak. De rechtbank heeft overwogen dat niet duidelijk is geworden of het werk waarin betrokkene in november 2003 heeft hervat ander werk is dan dat van waaruit zij eerder was uitgevallen. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat appellant behoorlijk feitenonderzoek naar en vergelijking van het oude en het nieuwe werk heeft verricht, zodat het bestreden besluit wegens strijd met het bepaalde in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet worden vernietigd.
1.4. Bij uitspraak van 28 november 2007, LJN BC0042, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
1.5. Ter uitvoering van de uitspraak van de Raad van 28 november 2007 heeft appellant op 9 december 2008 een nieuw besluit op bezwaar genomen (hierna: het bestreden besluit), waarbij het bezwaar van betrokkene wederom ongegrond is verklaard. Daartoe heeft appellant gesteld dat betrokkene alleen recht op ziekengeld kan hebben, indien zij valt onder de limitatief opgesomde categorie van gevallen in artikel 29, tweede lid, van de ZW. Nu betrokkene daaraan niet voldoet, stelt appellant zich op het standpunt dat terecht ziekengeld is geweigerd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van de uitspraak, aan betrokkene een schadevergoeding van € 1.000,-- toegekend ten laste van appellant in verband met schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), alsmede bepalingen gegeven over vergoeding van proceskosten en griffierecht. De rechtbank heeft overwogen dat vaststaat dat betrokkene niet valt binnen één van de zogenaamde “vangnetcategorieën” van artikel 29, tweede lid, van de ZW, maar dat zij gelet op de wetsgeschiedenis van oordeel is dat de ZW ook is bedoeld om in dit geval een vangnet te bieden. De rechtbank heeft geoordeeld dat een redelijke wetstoepassing met zich brengt dat het bepaalde in artikel 29, tweede lid, van de ZW betrokkene dan ook niet kan worden tegengeworpen.
3.1. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de wetgever, gelet op de wetsystematiek en de wetsgeschiedenis, in artikel 29, tweede lid, van de ZW een limitatieve opsomming heeft opgenomen van groepen aan wie ziekengeld uitgekeerd kan worden. Nu betrokkene niet onder één van de genoemde groepen valt, kan zij volgens appellant geen aanspraak maken op ziekengeld.
3.2. Betrokkene handhaaft haar standpunten die zij reeds in bezwaar en beroep heeft aangevoerd en waarbij zij onder meer heeft gesteld dat artikel 29, tweede lid, van de ZW geen limitatieve opsomming bevat en dat appellant met die uitleg het karakter van de ZW miskent.
4. De Raad, oordelend over hetgeen appellant tegen de aangevallen uitspraak heeft aangevoerd, overweegt het volgende.
4.1. Zoals de Raad in zijn uitspraak van 28 juli 2010, LJN BN2809, heeft overwogen, gaat hij er evenals appellant vanuit dat artikel 29, tweede lid, van de ZW een limitatieve opsomming bevat van de gevallen waarin een verzekerde aanspraak kan maken op ziekengeld. In dat verband heeft de Raad verwezen naar de memorie van toelichting bij de Wet uitbreiding loonbetalingsverplichting bij ziekte (Kamerstukken II 1995-1996, 24 439, nr. 3, blz. 67 en 68) waarin onder meer het volgende is vermeld: “De betekenis van het eerste lid is dat indien wordt vastgesteld dat bij ziekte recht bestaat op loon, er geen ziekengeld door de bedrijfsvereniging wordt uitgekeerd. Indien bij ziekte geen recht bestaat op loon betekent dit echter niet automatisch dat de betrokkene recht heeft op ZW-uitkering. Het tweede lid geeft namelijk de situaties aan waarin wel wettelijk ziekengeld wordt uitgekeerd.’’ Naar het oordeel van de Raad bestaat er buiten de in het tweede lid genoemde gevallen dan ook geen aanspraak op ziekengeld.
4.2. Nu de wetgever, mede blijkens het onder 4.1 opgenomen citaat uit de memorie van toelichting, heeft onderkend dat indien bij ziekte geen loondoorbetaling plaatsvindt dit niet automatisch met zich brengt dat een betrokkene recht heeft op ziekengeld, is de Raad van oordeel dat er geen sprake is van een onvoorziene situatie. Zo er in dit geval al sprake is van een lacune in de wetgeving, dan acht de Raad het niet aan hem maar aan de wetgever om hieraan invulling te geven.
4.3. Tussen partijen is niet in geschil dat de situatie van betrokkene naar de letter niet valt onder de in artikel 29, tweede lid, van de ZW genoemde gevallen. Hetgeen onder 4.1 en 4.2 is overwogen leidt dan ook tot de conclusie dat appellant aan betrokkene terecht op grond van artikel 29, tweede lid, van de ZW ziekengeld heeft geweigerd.
4.4. De Raad komt dan ook tot de slotsom dat het hoger beroep slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden vernietigd en het inleidend beroep ongegrond dient te worden verklaard.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Venneman als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 september 2010.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) R.L. Venneman.
EV