ECLI:NL:CRVB:2010:BN5836

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/967 BESLU + 10/968 BESLU
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 september 2010 uitspraak gedaan over een verzoek om schadevergoeding van een betrokkene in het kader van een bestuursrechtelijke procedure. De betrokkene had hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 10 december 2007 had plaatsgevonden. De Raad heeft in een eerdere uitspraak op 24 februari 2010 vastgesteld dat er vermoedens waren van een overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM). De Raad heeft de Staat der Nederlanden en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) als partijen aangemerkt in deze procedure.

De Raad heeft vastgesteld dat de totale duur van de procedure meer dan zes jaar heeft bedragen, terwijl de redelijke termijn in dit geval niet meer dan vier jaar had mogen zijn. Dit leidde tot de conclusie dat de redelijke termijn met meer dan twee jaar was overschreden. De Raad heeft de schadevergoeding vastgesteld op € 2.500,-, waarbij de Staat € 1.000,- en het Uwv € 1.500,- aan de betrokkene moet betalen. Daarnaast zijn de proceskosten van de betrokkene, die op € 80,50 per partij zijn begroot, ook voor vergoeding in aanmerking gekomen.

De uitspraak benadrukt het belang van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedures en de verantwoordelijkheden van zowel het bestuursorgaan als de rechterlijke instanties in het waarborgen van deze termijn. De Raad heeft in zijn overwegingen ook de complexiteit van de zaak en het procesgedrag van de betrokken partijen in aanmerking genomen.

Uitspraak

10/967 BESLU + 10/968 BESLU
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het verzoek om schadevergoeding van:
[Betrokkene], wonende te [woonplaats], (België) (hierna: betrokkene),
met als partijen:
betrokkene
en
de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) (hierna: Staat)
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 1 september 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.C.S. Grégoire, thans advocaat te Beek, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 december 2007, 06/4285, in het geding tussen betrokkene en het Uwv.
Bij uitspraak van 24 februari 2010 (LJN BL5743) heeft de Raad uitspraak gedaan op dit hoger beroep. Daarbij heeft de Raad bepaald dat het onderzoek onder de in de aanhef van deze uitspraak genoemde nummers wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van betrokkene om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), en heeft de Raad naast het Uwv de Staat aangemerkt als partij in die procedure.
Namens de Staat heeft P.H. Banda, werkzaam bij de Raad voor de rechtspraak, een schriftelijke uiteenzetting gegeven en namens het Uwv mr. P.H.H.J. Krijnen. Namens betrokkene heeft mr. Grégoire daarop gereageerd.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting op 21 juli 2010, waar partijen, de Staat en het Uwv met schriftelijk bericht, niet zijn verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. De onder I genoemde uitspraak van de Raad betrof een procedure tussen betrokkene en het Uwv over het niet-opleggen van een loonsanctie ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering. De procedure had ten tijde van de uitspraak van de Raad (op 24 februari 2010) ruim zes jaar geduurd. In die uitspraak heeft de Raad overwogen dat het vermoeden bestaat dat de redelijke termijn in de bestuurlijke en rechterlijke fase is overschreden.
1.2. Namens de Staat is uiteengezet dat voor de vaststelling van het aan de rechter toe te kennen aandeel in de overschrijding van de redelijke termijn dient te worden uitgegaan van de totale overschrijding van de behandelingsduur van de eerste en de hernieuwde behandeling door de rechter tezamen. De overschrijding in de eerste rechterlijke fases bedraagt ruim 1 maand en in de tweede rechterlijke fase 2 maanden. Dit brengt de Staat tot een aan betrokkene toe te kennen schadevergoeding ad € 500,-.
1.3. Namens het Uwv is het standpunt ingenomen dat voor de overschrijding van de redelijke termijn in de bestuurlijke fase in dit geval slechts bepalend is in hoeverre er sprake is van een overschrijding van zes maanden door de samentelling van beide bezwaartermijnen. Het Uwv komt tot een overschrijding van (ruim) drie maanden. Volgens het Uwv resulteert dit in een aan betrokkene toe te kennen schadevergoeding ad € 500,-.
1.4. Namens appellant is uiteengezet dat de totale duur van de procedure meer dan zes jaar is en dat hij zich wat betreft de verdeling van de daaruit ontstane schade over het Uwv en de Staat refereert aan het oordeel van de Raad.
2. De Raad overweegt het volgende.
2.1. De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
2.2. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 15 april 2009 (LJN BI2044) is de Raad van oordeel dat, in een geval als dit, waarin een vernietiging door de rechtbank van een besluit op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en - eventueel - een herhaalde behandeling door de rechter, anders dan het Uwv in overweging 1.3 heeft gesteld, de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan moet worden toegerekend. Indien echter in de loop van de hele procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee de behandelingsduur is overschreden niet voor rekening van het bestuursorgaan maar voor rekening van de Staat (de minister van Justitie).
2.3. Voor het voorliggende geval betekent dat het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift van appellant van 13 februari 2004 tot de datum van de uitspraak op 24 februari 2010, is ruim zes jaar verstreken. De Raad heeft vooralsnog noch in de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch in de opstelling van betrokkene aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. Nu de totale behandelingsduur vier jaar mocht bedragen, is deze thans met ruim 2 jaar overschreden. De Raad ziet in de omstandigheden van het geval geen aanleiding om deze overschrijding geheel of ten dele gerechtvaardigd te achten. Dit leidt tot een schadevergoeding van 5 maal € 500,-, dit is € 2.500,-.
2.4. De Raad stelt vast dat de eerste behandeling door de rechtbank iets meer dan anderhalf jaar heeft geduurd. De behandeling van het tweede beroep door de rechtbank en het daarop volgende hoger beroep vanaf de ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank op 18 augustus 2006 tot de datum van de uitspraak op 24 februari 2010 hebben tezamen iets meer dan drie en een half jaar geduurd. De Raad neemt daarbij in aanmerking, in lijn met zijn uitspraak van 1 april 2010, LJN BM1174, dat de overschrijding per fase dient te worden bezien en dat derhalve van samentelling van de overschrijdingen in de eerste en de tweede rechterlijke fase, zoals door de Staat betoogd - zie onder 1.2 -, geen sprake kan zijn. Derhalve leiden de overschrijdingen in de eerste en tweede rechterlijke fase elk tot een schadevergoeding van € 500,-, in totaal € 1.000,-.
2.5. Het onder 2.1. tot en met 2.4. overwogene leidt de Raad tot het oordeel dat zowel de Staat als het Uwv dienen te worden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan betrokkene ten bedrage van € 1.000,- ten laste van de Staat en € 1.500,- ten laste van het Uwv.
3. De Raad ziet ten slotte aanleiding om de Staat en het Uwv te veroordelen in de proceskosten van betrokkenen in deze schadeprocedure. Deze kosten worden begroot op € 80,50 ten laste van de Staat en € 80,50 ten laste van het Uwv, voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) tot betaling aan betrokkene van een schadevergoeding ten bedrage van € 1.000,-;
Veroordeelt het Uwv tot betaling aan betrokkene van een schadevergoeding ten bedrage van € 1.500,-;
Veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 80,50, te betalen aan de griffier van de Raad.
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 80,50, te betalen aan de griffier van de Raad.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Venneman als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 september 2010.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) R.L. Venneman.
EV