ECLI:NL:CRVB:2010:BN5827

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 augustus 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-4729 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering op basis van medische en arbeidskundige grondslagen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht, waarin haar beroep tegen de weigering van een WIA-uitkering ongegrond werd verklaard. Appellante, die op 10 april 2006 wegens knieklachten uitviel als assistent bedrijfsleider, had op 31 december 2007 een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) stelde bij besluit van 21 april 2008 vast dat appellante met ingang van 7 april 2008 geen recht op uitkering had, omdat haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. Dit besluit werd in bezwaar door het Uwv bevestigd.

De rechtbank oordeelde dat de medische en arbeidskundige grondslagen van het Uwv juist waren. Appellante was het hier niet mee eens en stelde dat er geen sprake was van een stabiele medische situatie, wat een praktische schatting van haar arbeidsongeschiktheid zou vereisen. In hoger beroep herhaalde appellante haar argumenten, maar het Uwv verdedigde de FML van 3 april 2008 als een juiste weergave van haar mogelijkheden en beperkingen.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het bestreden besluit op een juiste medische en arbeidskundige grondslag berustte. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat appellante geen nieuwe informatie had aangedragen die de juistheid van het oordeel van de rechtbank in twijfel trok. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

09/4729 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 22 juli 2009, 08/1690 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Aan het geding heeft voorts als derde-belanghebbende deelgenomen [naam werkgever] (hierna: de werkgever).
Datum uitspraak: 20 augustus 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.C.S. Grégoire, advocaat te Beek, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft appellante toestemming gegeven haar medische gegevens aan de werkgever ter kennisname te brengen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juli 2010. Namens appellante is verschenen mr. Grégoire, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.
II. OVERWEGINGEN
1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante is op 10 april 2006 wegens knieklachten uitgevallen voor haar werk van assistent bedrijfsleider voor 30 uur per week.
1.2. Bij formulier gedateerd 31 december 2007 heeft zij aanvraag gedaan voor een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 21 april 2008 vastgesteld dat voor appellante met ingang van 7 april 2008 geen recht op een uitkering ingevolge de Wet WIA is ontstaan, omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is. Dit berust op een zogeheten theoretische schatting. Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 21 april 2008 is bij besluit van 11 september 2008 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante, ingesteld tegen het bestreden besluit, ongegrond verklaard.
2.1. Met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de functionele mogelijkheden dan wel beperkingen van appellante op de datum in geding, 7 april 2008, niet juist zouden zijn vastgesteld door de (bezwaar)verzekeringsarts. Uitgaande van de juistheid van de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 3 april 2008 staat voor de rechtbank ook genoegzaam vast dat appellante in staat was de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies te vervullen.
2.2. De rechtbank heeft de beroepsgrond verworpen dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante had dienen vast te stellen op basis van een zogeheten praktische schatting, waarbij het maatmanloon wordt vergeleken met het loon dat appellante verdient met haar - op de datum in geding feitelijk verrichte - werkzaamheden als assistent bedrijfsleidster, gedurende 20 uur per week. De rechtbank heeft overwogen dat een praktische schatting als bedoeld in artikel 9, aanhef en onder h en i, van de Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (hierna: Schattingsbesluit) (eerst) verplicht is als dat leidt tot een lagere mate van arbeidsongeschiktheid dan een op medisch en arbeidskundig onderzoek gebaseerde schatting met toepassing van artikel 9, aanhef en onder a, en artikel 10 van het Schattingsbesluit. Aan een beoordeling van de praktische mate van arbeidsongeschiktheid kan naar het oordeel van de rechtbank in het geval van appellante niet worden toegekomen, nu in het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 9 september 2008 is gemotiveerd dat de theoretische mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% bedraagt.
3.1. In hoger beroep heeft appellante haar in beroep naar voren gebrachte beroepsgronden herhaald. Met name is zij van mening dat er geen sprake (was en) is van een medische stabiele eindsituatie. Daarom had het Uwv moeten kiezen voor een praktische schatting dan wel verrekening van de inkomsten met de uitkering.
3.2. In verweer heeft het Uwv naar voren gebracht dat de FML van 3 april 2008 een juist beeld geeft van de mogelijkheden en beperkingen van appellante op de datum in geding. Daarbij is opgemerkt dat de bezwaarverzekeringsarts van mening is dat verbetering van de medische situatie van appellante zeker mogelijk is, maar dat de huidige mogelijkheden al voldoende duurzaam zijn. Ten slotte heeft het Uwv er op gewezen dat alleen in het geval een schatting aan de hand van feitelijk verrichte werkzaamheden leidt tot een lagere mate van arbeidsongeschiktheid dan het geval is bij een theoretische schatting, de praktische schatting prevaleert. Dat is in het geval van appellante niet aan de orde.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit op een juiste medische grondslag berust. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en maakt deze tot de zijne. Door appellante is geen informatie in het geding gebracht die de Raad zou kunnen doen twijfelen aan de juistheid van het oordeel van de rechtbank. De Raad merkt in dit verband nog op dat de behandelend fysiotherapeut in zijn verklaring van 10 februari 2008 meldt dat de mobiliteit en de actieve stabiliteit van de linker knie acceptabel is te noemen evenals de spierkracht van de beenmusculatuur, maar dat de pijnklachten in de linker knieholte (Baker’s cyste) bij belasting (lang staan/lopen) enigszins persisteren.
4.2. Voorts is de Raad met de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit op een genoegzame arbeidskundige grondslag berust. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsongeschikt is, gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek. Ingevolge het vierde lid van die bepaling kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur met betrekking tot het eerste lid nadere en zo nodig afwijkende regels worden gesteld die voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten en gedeeltelijk arbeidsongeschikten verschillend kunnen zijn. Aan dit lid is gevolg gegeven door middel van het Schattingsbesluit. Ingevolge artikel 9, aanhef en onder h, van het Schattingsbesluit wordt, in afwijking van de onderdelen b en f (welke onderdelen betrekking hebben op de zogenoemde theoretische schatting), uitgegaan van de arbeid die feitelijk wordt verricht, mits dit leidt tot een lagere mate van arbeidsongeschiktheid dan de met toepassing van onderdeel a en artikel 10 vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid. Nu tussen partijen niet in geschil is dat de door het Uwv toegepaste theoretische schatting leidt tot een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 35%, slaagt de door appellante ter zake geformuleerde beroepsgrond niet. Gelet op de duidelijke bewoordingen van de wet en het Schattingsbesluit ligt in dit oordeel van de Raad tevens besloten dat appellante niet kan gevolgd in haar standpunt, dat deze uitkomst niet verenigbaar is met het - uit de memorie van Toelichting naar voren komende - uitgangspunt van de wet, dat zij zo lang mogelijk blijft deelnemen aan het arbeidsproces.
5. Gelet op de overwegingen 4.1 en 4.2 slaagt het hoger beroep niet en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J. Brand en J.P.M. Zeijen als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Venneman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2010.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) R.L. Venneman.
EV