ECLI:NL:CRVB:2010:BN5826

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-5357 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van ziekengeld op basis van artikel 29 van de Ziektewet

In deze zaak gaat het om de weigering van ziekengeld aan appellant, die sinds 15 januari 1979 een uitkering ontving op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Appellant, die in 1973 als timmerman in dienst trad, had in de loop der jaren te maken met verschillende gezondheidsproblemen, waaronder nekklachten, die leidden tot een gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid. Op 11 juli 2006 meldde zijn werkgever hem ziek in verband met een geplande operatie aan de nek. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde echter ziekengeld met ingang van 25 juli 2006, omdat appellant niet voldeed aan de voorwaarden zoals vastgelegd in artikel 29, tweede lid, van de Ziektewet (ZW).

De rechtbank Utrecht verklaarde het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond, en ook in hoger beroep bevestigde de Centrale Raad van Beroep deze uitspraak. De Raad oordeelde dat artikel 29, tweede lid, van de ZW een limitatieve opsomming bevat van de gevallen waarin een verzekerde recht heeft op ziekengeld. De Raad stelde vast dat de situatie van appellant niet onder deze opsomming viel, en dat er geen onvoorziene omstandigheden waren die een uitzondering rechtvaardigden.

De Raad wees erop dat de wetgever heeft erkend dat het ontbreken van loondoorbetaling bij ziekte niet automatisch leidt tot recht op ziekengeld. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, aangezien er geen gronden voor aanwezig werden geacht.

Uitspraak

07/5357 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 6 augustus 2007, 07/633 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 1 september 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.S. Fluit, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juli 2010.
Appellant is, met bericht van verhindering, niet verschenen.
Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. van Onzen.
II. OVERWEGINGEN
1. Appellant, die in 1973 als timmerman in dienst is getreden bij bouwbedrijf [naam werkgever] te [vestigingsplaats], ontving sinds 15 januari 1979 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), laatstelijk naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Vanaf oktober 2002 werkte appellant in verband met nekklachten minder uren per week en op 15 mei 2003 is hij in verband met een operatie volledig uitgevallen. Vanaf 28 mei 2005 werkte appellant in het kader van zijn re-integratie 15 uur per week bij zijn werkgever. Bij brief van 11 juli 2006 heeft de werkgever appellant met ingang van 25 juli 2006 bij het Uwv ziek gemeld in verband met een op die datum geplande operatie aan de nek.
2. Bij brief van 28 november 2006 heeft het Uwv appellant in kennis gesteld van een besluit, waarbij aan hem met ingang van 25 juli 2006 geen ziekengeld is toegekend.
3. Bij besluit van 6 maart 2007 (het bestreden besluit) is het bezwaar tegen het besluit van 28 november 2006 ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat appellant niet behoort tot de in artikel 29, tweede lid, van de Ziektewet (ZW) genoemde groepen van personen die in aanmerking kunnen komen voor ziekengeld.
4. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat in artikel 29, tweede lid, van de ZW een limitatieve lijst van gevallen is opgenomen waarin ziekengeld kan worden uitgekeerd en dat geen van die situaties zich hier voordoet. De stelling van appellant dat het maatschappelijk ongewenst zou zijn als hij in deze situatie geen ziekengeld zou ontvangen, heeft de rechtbank niet tot een ander oordeel gebracht.
5. De Raad overweegt het volgende.
5.1. Evenals het Uwv gaat de Raad ervan uit dat artikel 29, tweede lid, van de ZW een limitatieve opsomming bevat van de gevallen waarin een verzekerde aanspraak kan maken op ziekengeld. In dat verband verwijst de Raad naar de memorie van toelichting bij de Wet uitbreiding loonbetalingsverplichting bij ziekte (Kamerstukken II 1995-1996, 24 439, nr. 3, blz. 67 en 68) waarin onder meer het volgende is vermeld: "De betekenis van het eerste lid is dat indien wordt vastgesteld dat bij ziekte recht bestaat op loon, er geen ziekengeld door de bedrijfsvereniging wordt uitgekeerd. Indien bij ziekte geen recht bestaat op loon betekent dit echter niet automatisch dat de betrokkene recht heeft op ZW-uitkering. Het tweede lid geeft namelijk de situaties aan waarin wel wettelijk ziekengeld wordt uitgekeerd.'' Naar het oordeel van de Raad bestaat er buiten de in het tweede lid genoemde gevallen dan ook geen aanspraak op ziekengeld. Tussen partijen is niet in geschil dat de situatie van appellante naar de letter niet valt onder de in artikel 29, tweede lid, van de ZW genoemde gevallen.
5.2. Wat betreft de door appellant aangevoerde grond dat zijn situatie voor de toepassing van artikel 29, tweede lid, aanhef en onder c, van de ZW en in de verhouding tot het Uwv gelijk gesteld dient te worden met de situatie waarin een dienstbetrekking is geëindigd, overweegt de Raad het volgende. Niet gebleken is dat de dienstbetrekking van appellant op de datum in geding was geëindigd. Gelet op het gesloten stelsel van beëindigingswijzen van de arbeidsovereenkomst in het burgerlijk recht, is de Raad van oordeel dat gelijkstelling derhalve niet in overeenstemming met de letter en de bedoeling van genoemd artikelonderdeel geacht kan worden. Mitsdien treft deze grond van appellant geen doel.
5.3. Nu de wetgever, mede blijkens het onder 5.1 opgenomen citaat uit de memorie van toelichting, heeft onderkend dat indien bij ziekte geen loondoorbetaling plaatsvindt dit niet automatisch met zich brengt dat een betrokkene recht heeft op ziekengeld, is de Raad van oordeel dat er geen sprake is van een onvoorziene situatie. Zo er in dit geval al sprake is van een lacune in de wetgeving, dan acht de Raad het niet aan hem maar aan de wetgever om hieraan invulling te geven.
5.4. Wat betreft het beroep van appellant op toepassing van artikel 29, vijfde lid, van de ZW en het daarop gebaseerde beleid van het Uwv verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 28 juli 2010 in het geding 08/6016 ZW (LJN BN2809) waarin de Raad heeft beslist dat, als vaststaat dat op grond van artikel 29, tweede lid, van de ZW geen aanspraak op ziekengeld bestaat, aan het vijfde lid van dit artikel geen aanspraak op ziekengeld kan worden ontleend en dat het daarop gebaseerde beleid dan uiteraard evenmin tot toekenning kan leiden.
5.5. Ook het beroep op artikel 19 van de ZW ziet de Raad geen doel treffen. Ingevolge dit artikel heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte recht op ziekengeld overeenkomstig het bij of krachtens deze wet bepaalde. Mitsdien moet bij toepassing van het onderhavige artikel ook toetsing aan het bepaalde in artikel 29 van de ZW plaatsvinden.
5.6. Uit hetgeen is overwogen onder 5.1 tot en met 5.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. De Raad acht geen grond aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Venneman als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 september 2010.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) R.L. Venneman.
EV