09/1336 ZW, 09/2199 ZW, 09/2201 WIA en 09/2202 WIA
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank ’s-Gravenhage van 20 februari 2009, 08/1641 (hierna: aangevallen uitspraak I), 8 april 2009, 08/3188 en 08/3183 (hierna: aangevallen uitspraak II) en 8 april 2009, 08/7754 (hierna: aangevallen uitspraak III)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 1 september 2010
Namens appellant heeft mr. M.P. de Witte, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweer gevoerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juli 2010. Appellant en zijn gemachtigde zijn met voorafgaand bericht niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.
1.1. Appellant, van Turkse nationaliteit, is laatstelijk werkzaam geweest bij [werkgever] te [vestigingsplaats] en op 5 juni 2005 uitgevallen ten gevolge van rugklachten. Met toestemming van het Centrum voor Werk en Inkomen (CWI) is appellant met ingang van 1 maart 2007 ontslagen, omdat appellant – volgens het CWI – niet beschikte over een geldige verblijfstitel. Bij brief van 11 oktober 2007 heeft appellant bij het Uwv per 1 maart 2007 een uitkering krachtens de Ziektewet (ZW) aangevraagd en – na het vervullen van de wachttijd van 104 weken – per 2 juni 2007 een uitkering krachtens de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Daarnaast heeft appellant bij brief van 7 december 2007 verzocht om een voorschot op de nog toe te kennen WIA-uitkering.
1.2. De aanvraag om ZW-uitkering is bij besluit van 12 november 2007 afgewezen omdat appellant volgens het Uwv niet in het bezit was van een rechtmatige verblijfsvergunning. Hangende het bezwaar tegen dit besluit heeft appellant kopieën van zijn paspoort overgelegd, die vervolgens hebben geleid tot het besluit van 4 januari 2008 waarbij aan appellant alsnog per 1 maart 2007 een ZW-uitkering is toegekend. Dit heeft appellant doen besluiten het bezwaar tegen het besluit van 12 november 2007 in te trekken. Bij separaat besluit eveneens gedateerd 4 januari 2008 is de ZW-uitkering per 2 juni 2007 beëindigd wegens het bereiken van de maximale uitkeringsduur. Het bezwaar tegen het laatstgenoemde besluit is bij besluit van 22 februari 2008 (hierna: bestreden besluit I) ongegrond verklaard.
1.3. Het verzoek om voorschot op de WIA-uitkering is bij besluit van 15 januari 2008 afgewezen, omdat appellant niet in het bezit was van een rechtmatige verblijfsvergunning. Bij besluit van 24 april 2008 (hierna: bestreden besluit II) is het bezwaar tegen het besluit van 15 januari 2008 ongegrond verklaard. De aanvraag voor een WIA-uitkering is bij besluit van 21 januari 2008 afgewezen, omdat appellant niet verzekerd was voor de WIA. Bij separaat besluit van 24 april 2008 (hierna: bestreden besluit III) is het bezwaar tegen het besluit van 21 januari 2008 ongegrond verklaard.
1.4. Bij besluit van 22 juli 2008 heeft het Uwv het besluit van 4 januari 2008, waarbij per 1 maart 2007 een ZW-uitkering is toegekend, ingetrokken. Volgens het Uwv is het besluit van 4 januari 2008 op onjuiste gronden genomen, aangezien appellant niet in het bezit was van een geldige verblijfsvergunning. Het Uwv heeft wel aanleiding gezien de onverschuldigd betaalde uitkering over de periode van 1 maart 2007 tot en met 2 juni 2007 niet van appellant terug te vorderen. Het bezwaar tegen het besluit van 22 juli 2008 is bij besluit van 20 oktober 2008 (hierna: bestreden besluit IV) ongegrond verklaard.
2.1. Bij aangevallen uitspraak I heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit I gegrond verklaard en dit besluit vernietigd, omdat volgens de rechtbank sprake is van inconsistente besluitvorming. De rechtbank heeft wel aanleiding gezien de rechtsgevolgen van bestreden besluit I in stand te laten, omdat de beëindiging van de ZW-uitkering per 2 juni 2007 volgens de rechtbank terecht is.
2.2. Het beroep tegen bestreden besluit II en III heeft de rechtbank bij aangevallen uitspraak II ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat appellant op 5 juni 2005 alsmede op 11 oktober 2007, niet rechtmatig in Nederland verbleef dan wel in een met een rechtmatig verblijf gelijk te stellen positie verkeerde en niet over een tewerkstellingsvergunning of een aantekening zoals bedoeld in artikel 4 van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav) beschikte. Dit betekent volgens de rechtbank dat appellant niet beschouwd kan worden als werknemer in de zin van de ZW, en daarmee de WIA, en om die reden geen aanspraak kan maken op een uitkering of voorschot op grond van de Wet WIA.
2.3. Bij aangevallen uitspraak III heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit IV ongegrond verklaard. Op dezelfde gronden als vermeld onder 2.2 heeft de rechtbank overwogen dat appellant op grond van artikel 3, derde lid, ZW geen werknemer is in de zin van de ZW. Verder heeft de rechtbank overwogen dat appellant geen beroep kan doen op artikel 8, onder a, van de ZW. De rechtbank volgt niet de verwijzing van appellant naar de uitspraak van de Raad van 25 juli 1975 (RSV 1976, 29) aangezien de situatie van appellant niet gelijk is aan de situatie in voornoemde uitspraak en bovendien de door appellant gegeven uitleg van voornoemde uitspraak in strijd is met het systeem van de ZW. Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv op goede gronden gebruik heeft gemaakt van haar bevoegdheid de gemaakte fout te herstellen, omdat naar het oordeel van de rechtbank het appellant redelijkerwijs duidelijk was of kon zijn dat hem ten onrechte een ZW-uitkering is verstrekt aangezien appellant wist dat hij geen arbeid mocht verrichten.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep het standpunt ingenomen dat het Uwv niet met terugwerkende kracht de toekenning van ZW-uitkering per 1 maart 2007 ongedaan mocht maken, aangezien van nieuwe feiten of omstandigheden geen sprake was. Het toegekende recht moet volgens appellant worden geëerbiedigd. Omdat voor appellant sinds 1990 premies ZW zijn afgedragen is sprake van een verplichte verzekering, aldus appellant. Aangezien het Uwv vanaf 1 maart 2007 ZW-uitkering heeft betaald, is appellant van oordeel dat hij op grond van artikel 8, onder a, van de ZW en onder verwijzing naar bovengenoemde uitspraak van de Raad van 25 juli 1975, werknemer is in de zin van de ZW. Dit brengt volgens appellant met zich mee dat hij tevens verzekerd is voor de wet WIA. Het bevreemdt appellant dat de rechtbank de rechtsgevolgen van bestreden besluit I in stand heeft gelaten, aangezien de rechtsgrond van het beëindigingsbesluit van 4 januari 2008 is komen te vervallen. Volgens appellant is de wachttijd van 104 weken (nog) niet bereikt op 2 juni 2007, aangezien hij tussen 5 juni 2005 en 1 maart 2007 gedurende lange tijd arbeidsgeschikt is geweest. Dit blijkt volgens appellant ook uit het feit dat het CWI toestemming heeft gegeven voor het ontslag. Deze toestemming zou naar de mening van appellant zijn onthouden als hij arbeidsongeschikt zou zijn geweest.
3.2. Het Uwv heeft in verweer het standpunt ingenomen dat zij wel mocht terugkomen van het toekenningsbesluit van 4 januari 2008, aangezien het appellant redelijkerwijs duidelijk was dat hij geen recht had op een ZW-uitkering. Appellant was namelijk niet in het bezit van een geldige verblijfstitel en arbeid was niet toegestaan, alsdus het Uwv.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. In de gedingen staat centraal de vraag of appellant op 1 maart 2007 werknemer was in de zin van de ZW. De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend, zij het op (gedeeltelijk) andere gronden dan de rechtbank.
4.2. De Raad stelt vast dat appellant een Turks paspoort bezit met daarin een aantekening van 29 maart 2007 dat naar aanleiding van een door hem op 3 januari 2005 ingediend bezwaarschrift uitzetting achterwege blijft hangende een beslissing op het bezwaar en dat arbeid niet is toegestaan. Verder heeft appellant ter zitting van de rechtbank erkend dat hij niet in het bezit was van een tewerkstellingsvergunnning. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 5 januari 2006 (LJN AU9489) komt de Raad tot de slotsom dat appellant op 1 maart 2007 terecht niet als werknemer ingevolge de ZW is aangemerkt. Dit betekent dat appellant op grond van artikel 20 van de ZW niet verzekerd is voor de ZW. De Raad komt gelet op de artikelen 7, eerste lid, en 8, eerste lid, van de wet WIA tot hetzelfde oordeel met betrekking tot de wet WIA.
4.3. Gelet op hetgeen is overwogen onder 4.2 is appellant in strijd met de wet in aanmerking gebracht voor een ZW-uitkering. Het Uwv is gehouden deze situatie te corrigeren. De Raad is van oordeel dat geen sprake is van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel, aangezien het appellant redelijkerwijs duidelijk was dat hij geen recht had op een ZW-uitkering. Appellant heeft immers erkend dat hij niet mocht werken. Bovendien heeft het Uwv besloten de onverschuldigd betaalde uitkering niet van appellant terug te vorderen.
4.4. De Raad verwerpt het standpunt van appellant dat hij aanspraak heeft op een ZW-uitkering, aangezien voor hem premies ZW zijn afgedragen. Volgens vaste jurisprudentie van deze Raad ontstaat verzekeringsplicht ingevolge de ZW van rechtswege, onafhankelijk van de vraag of ter zake premies zijn betaald.
4.5. De Raad stelt vast dat het Uwv het besluit van 4 januari 2008, waarbij de ZW-uitkering per 2 juni 2007 is beëindigd, niet heeft ingetrokken, terwijl de rechtsgrond van dit besluit is komen te vervallen. De Raad zal doen wat de rechtbank zou behoren te doen, namelijk het voornoemde besluit van 4 januari 2008 herroepen. Aan een bespreking van de inhoudelijke gronden tegen bestreden besluit I komt de Raad derhalve niet toe.
4.6. Uit hetgeen is overwogen onder 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak I slaagt en deze uitspraak dient te worden vernietigd voor zover de rechtsgevolgen van het bestreden besluit I in stand zijn gelaten. De Raad zal zelf in de zaak voorzien, als bedoeld in artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, en het besluit van 4 januari 2008 herroepen. Het hoger beroep tegen aangevallen uitspraken II en III slaagt niet en deze uitspraken dienen te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak I voor zover de rechtsgevolgen van het bestreden besluit I in stand zijn gelaten;
Herroept het besluit van 4 januari 2008;
Bevestigt de aangevallen uitspraken II en III;
Bepaalt dat het Uwv aan appellant het betaalde griffierecht van € 110,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Venneman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 september 2010.