ECLI:NL:CRVB:2010:BN5471

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 augustus 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-7313 AW + 09-36 AW + 09-6455 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheidsgebrek en onevenredigheid bij strafontslag van ambtenaar

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 augustus 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep over de disciplinaire straf van ontslag van een ambtenaar, die werkzaam was als ambulancechauffeur. De zaak betreft een geschil tussen het dagelijks bestuur van de Gemeenschappelijke Regeling Hulpverlening en Veiligheid en de betrokkene, die in verband met plichtsverzuim onvoorwaardelijk ontslagen was. De Raad oordeelde dat er een bevoegdheidsgebrek kleefde aan het bestreden besluit, omdat het besluit niet door het volledige dagelijks bestuur was ondertekend. Dit gebrek leidde tot de conclusie dat het ontslag niet rechtsgeldig was.

De Raad heeft vastgesteld dat de betrokkene zich schuldig had gemaakt aan het verrichten van nevenwerkzaamheden in strijd met de Arbeidstijdenwet, maar oordeelde dat het opgelegde onvoorwaardelijke strafontslag onevenredig was aan de aard en ernst van het plichtsverzuim. De Raad benadrukte dat de betrokkene niet voldoende was gewaarschuwd voor de gevolgen van zijn handelen en dat het dagelijks bestuur niet had aangetoond dat de overtredingen zo ernstig waren dat ontslag gerechtvaardigd was.

Uiteindelijk bevestigde de Raad de uitspraak van de rechtbank, die had geoordeeld dat het voorwaardelijk ontslag, dat aan bepaalde voorwaarden was verbonden, niet onevenredig was. De Raad verklaarde het beroep van de betrokkene tegen het besluit van 18 november 2009 ongegrond, maar bevestigde dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid en proportionaliteit bij disciplinaire maatregelen tegen ambtenaren.

Uitspraak

08/7313 AW
09/36 AW
09/6455 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
het dagelijks bestuur van de Gemeenschappelijke Regeling Hulpverlening en Veiligheid [regio] (hierna: dagelijks bestuur)
en
[Betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 21 november 2008, 08/480 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
betrokkene
en
het dagelijks bestuur.
Datum uitspraak: 12 augustus 2010.
I. PROCESVERLOOP
Beide partijen hebben hoger beroep ingesteld.
Beide partijen hebben een verweerschrift ingediend.
Op 18 november 2009 heeft het dagelijks bestuur ter uitvoering van de aangevallen uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Betrokkene heeft in zijn verweerschrift ook hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juni 2010. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. D.E. de Hoop. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Verstegen, dr. M. Honigh en F.J.M. Spee, allen werkzaam bij de Gemeenschappelijke Regeling Hulpverlening en Veiligheid [regio] (hierna: GRHV).
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een meer uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat hier met het volgende.
1.1. Betrokkene is werkzaam geweest als ambulancechauffeur in dienst van (de rechtsvoorganger van) de GRHV.
1.2. Betrokkene is in betalingsmoeilijkheden terecht gekomen, wat herhaaldelijk tot derdenbeslag bij de GRHV heeft geleid. Bij besluit van 17 juni 2005 is betrokkene om die reden schriftelijk berispt.
1.3. Bij besluit van 30 augustus 2006 is aan betrokkene, in verband met diens wens om niet langer voltijds bij de GRHV te werken, toestemming verleend voor het verrichten van nevenwerkzaamheden in de periode van 1 oktober 2006 tot
1 december 2006, waarbij betrokkene diende te garanderen dat zijn werkzaamheden niet strijdig zouden zijn met de Arbeidstijdenwet (Atw). Aan betrokkene is voor genoemde periode onbetaald verlof verleend voor 18 uur per week.
1.4. Op 19 december 2006 heeft een gesprek met betrokkene plaatsgevonden naar aanleiding van diens verzoek om verlenging van de periode van onbetaald verlof. Hierbij is aangegeven dat in verband met signalen dat betrokkene bij zijn nevenwerkzaamheden de Atw overschrijdt, de toestemming tot het verrichten van nevenwerkzaamheden wordt ingetrokken. Hem is aangeboden weer volledig bij de GRHV te komen werken en binnen de kaders van de Atw extra uren te werken om tegemoet te komen aan zijn financiële problemen, welk aanbod door betrokkene is aanvaard. Bij besluit van 21 december 2006 is de toestemming voor het verrichten van nevenwerkzaamheden ingetrokken. Betrokkene heeft hiertegen geen rechtsmiddel aangewend.
1.5. Bij besluit van 12 februari 2007 heeft het dagelijks bestuur betrokkene wegens een aantal nieuwe derdenbeslagen de disciplinaire straf van voorwaardelijk ontslag opgelegd, met als voorwaarde dat de GRHV tot 1 januari 2009 niet wordt geconfronteerd met een nieuw derdenbeslag en betrokkene zich niet schuldig maakt aan enig ander ernstig plichtsverzuim. Betrokkene heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddel aangewend.
1.6. Bij besluit van 24 mei 2007 (besluit 1) heeft het dagelijks bestuur betrokkene met ingang van 1 juni 2007 de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd, omdat hij drie maal het verbod op het verrichten van nevenwerkzaamheden en de Atw zou hebben overtreden. Dit besluit is bij uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 2 juli 2007 geschorst, waarbij is bepaald dat betrokkene weer moet worden ingeroosterd voor het verrichten van ambulancediensten.
1.7. Naar aanleiding van een nieuw derdenbeslag heeft het dagelijks bestuur bij besluit van 28 augustus 2007 (besluit 2) het bij besluit van 12 februari 2007 opgelegde voorwaardelijk strafontslag tenuitvoergelegd en de ingangsdatum van dat ontslag bepaald op 1 september 2007, indien en voor zover het besluit van 24 mei 2007 in rechte geen stand houdt.
2. Naar aanleiding van de tegen de besluiten 1 en 2 gemaakte bezwaren heeft het dagelijks bestuur bij besluit op bezwaar van 18 december 2007 (hierna: bestreden besluit) het bezwaar tegen besluit 1 ongegrond verklaard en - in verband met die ongegrondverklaring - het bezwaar tegen besluit 2 primair niet-ontvankelijk verklaard vanwege het ontbreken van procesbelang en dat bezwaar subsidiair ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven, voor zover daarbij het bezwaar van betrokkene tegen de tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk strafontslag ongegrond is verklaard, en het dagelijks bestuur opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen het strafontslag te nemen.
4. Bij zijn ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen nieuwe beslissing op bezwaar van 18 november 2009 heeft het dagelijks bestuur betrokkene de straf van voorwaardelijk ontslag met een proeftijd van twee jaren opgelegd.
5.1. Het dagelijks bestuur heeft tegen de aangevallen uitspraak ingebracht dat de rechtbank ten onrechte een bevoegdheidsgebrek aanwezig heeft geacht in het bestreden besluit. Voorts heeft volgens het dagelijks bestuur de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat het bij besluit 1 opgelegde strafontslag onevenredig was aan de aard ernst en omvang van het plichtsverzuim. Wat besluit 2 betreft heeft volgens het dagelijks bestuur de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat het dagelijks bestuur het bezwaar van betrokkene ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard en na het uitbrengen van het voornemen tot tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk strafontslag geen later bekend geworden feiten aan het ten laste gelegde had mogen toevoegen.
5.2. Betrokkene heeft tegen de aangevallen uitspraak ingebracht dat hem ten aanzien van het nieuwe derdenbeslag dat aanleiding vormde voor besluit 2 geen plichtsverzuim verweten kan worden. Subsidiair heeft hij gesteld dat het dagelijks bestuur, gelet op de omstandigheden van het geval, in redelijkheid niet van haar bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk ontslag gebruik had mogen maken.
Voorts heeft betrokkene het nieuwe besluit op bezwaar van 18 november 2009 bestreden.
6. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht overweegt de Raad het volgende.
6.1. Bevoegdheidsgebrek bestreden besluit
6.1.1. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat er een bevoegdheidsgebrek kleeft aan het bestreden besluit, nu dat besluit van het dagelijks bestuur in strijd met artikel 14, vierde lid, van de Gemeenschappelijke Regeling Hulpverlening en Veiligheid [regio] alleen door de voorzitter is ondertekend en de handtekening van een ander lid van het dagelijks bestuur ontbreekt. De Raad merkt hierbij nog op dat hij, anders dan de rechtbank, niet van oordeel is dat dit schriftelijk vastgelegde besluit, omdat daar door het dagelijks bestuur telefonisch over beraadslaagd is, onbevoegd genomen is en daarom niet als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht kan worden beschouwd.
De Raad is voorts - mede met het oog op de door partijen gewenste finale geschilbeslechting - van oordeel dat de rechtbank terecht niet heeft volstaan met een vernietiging van het bestreden besluit, maar tevens heeft bezien of er aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit geheel of ten dele in stand te laten. Daarover overweegt de Raad het volgende.
6.2. Strafontslag
6.2.1. De Raad deelt het oordeel van de rechtbank dat het bij besluit 1 opgelegde onvoorwaardelijk strafontslag onevenredig was aan de aard en ernst van het ten laste gelegde plichtsverzuim. Wat betreft de omvang van het plichtsverzuim staat voor de Raad voldoende vast dat betrokkene op 5 januari 2007 en op 3 en 12 februari 2007 in strijd met het verbod op het verrichten van nevenwerkzaamheden ambulancediensten heeft verricht en dat hij daarbij ten minste éénmaal in strijd met de Atw heeft gehandeld. Betrokkene heeft daarbij niet aannemelijk gemaakt dat bij GRHV, met medeweten van het dagelijks bestuur de Atw op grote school of bewust werd overtreden. Wat de ernst van het plichtsverzuim betreft is de Raad van oordeel dat, nu het hier gaat om de overtreding van een verbod dat mede gericht is op de veiligheid van het wegverkeer, die overtreding door het dagelijks bestuur terecht als ernstig plichtsverzuim is aangemerkt. Daar staat echter tegenover dat, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, het plichtsverzuim niet zodanig was dat het betrokkene redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat hij daarvoor direct de zwaarste disciplinaire straf zou krijgen. Het dagelijks bestuur heeft weliswaar gesteld dat hij groot belang hechtte aan naleving van de Atw en dat die naleving voor hem een voortdurend punt van zorg en aandacht was, maar de Raad is uit de stukken niet gebleken dat het dagelijks bestuur de medewerkers er op had gewezen dat bij overtreding van de Atw onmiddellijk ontslag zou volgen. Ook uit het verslag van het gesprek met betrokkene op
19 december 2006 en uit de toelichting op het besluit van 21 december 2006 valt niet op te maken dat betrokkene voor deze sanctie is gewaarschuwd.
6.2.2. Het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit van 18 november 2009 wijzigt het bij besluit van
24 mei 2007 gegeven ontslag in een ontslag waaraan de voorwaarde is verbonden dat dit niet ten uitvoer wordt gelegd, indien betrokkene zich gedurende een termijn van twee jaren niet schuldig maakt aan soortgelijk plichtsverzuim als waarvoor bestraffing plaatsvindt, noch aan enig ander ernstig plichtsverzuim. Gelet op de aard en de ernst van het plichtsverzuim, is de Raad van oordeel dat dit voorwaardelijk ontslag niet onevenredig is. Het beroep van betrokkene dat geacht moet worden te zijn gericht tegen het besluit van 18 november 2009 slaagt dan ook niet.
6.3. Tenuitvoerlegging voorwaardelijk strafontslag.
6.3.1. De Raad deelt het oordeel van de rechtbank, dat het dagelijks bestuur het bezwaar van betrokkene tegen de in besluit 2 voorziene tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk strafontslag ten onrechte (primair) niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het belang van betrokkene bij de beoordeling van deze tenuitvoerlegging is immers niet teloor gegaan door dat bij besluit 1 reeds met een eerdere ingangsdatum onvoorwaardelijk strafontslag is verleend.
Wat betreft de (subsidiaire) ongegrondverklaring van het bezwaar tegen besluit 2 overweegt de Raad het volgende.
6.3.2. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 4 december 2008, LJN BG6794) brengt het karakter van een besluit tot tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke disciplinaire straf mee, dat alleen onder bijzondere omstandigheden van een bestuursorgaan kan worden verlangd dat het afziet van tenuitvoerlegging in een geval waarin de voorwaarde voor die tenuitvoerlegging is vervuld. Bij toetsing van een dergelijk besluit is geen plaats meer voor een onevenredigheidstoetsing.
6.3.3. De Raad stelt met de rechtbank vast dat met het op 23 juli 2007 gelegde derdenbeslag een voorwaarde voor tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk strafontslag is vervuld. Betrokkene heeft zijn stelling dat de desbetreffende vorderingen zijn vermeld op de door hem op verzoek van het dagelijks bestuur verstrekte lijst van mogelijke loonbeslagen, zodat hem geen plichtsverzuim verweten kan worden, niet aannemelijk gemaakt.
Nu vast staat dat bedoelde voorwaarde is vervuld, behoeft de Raad niet meer toe te komen aan de vraag of het dagelijks bestuur na het uitbrengen van het voornemen nog andere feiten aan het ten laste gelegde had mogen toevoegen.
6.3.4. Bezien in het licht van het in 6.3.2 vermelde toetsingskader heeft de rechtbank naar het oordeel van de Raad met juistheid vastgesteld dat niet gebleken is van feiten of omstandigheden op grond waarvan het dagelijks bestuur niet in redelijkheid tot besluit 2 heeft kunnen komen.
6.4. Uit het vorenstaande volgt dat noch het hoger beroep van het dagelijks bestuur noch dat van betrokkene slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroodeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 18 november 2009 ongegrond.
Bepaalt dat van het dagelijks bestuur een griffierecht van € 433,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en K.J. Kraan en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van
I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2010.
(get.) H.G. Rottier.
(get.) I. Mos.
EV