[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 25 november 2008, 08/107 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 25 augustus 2010
Namens appellant heeft mr. C.J.M. de Vlieger, advocaat te Enschede, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de gedingen bij de Raad bekend onder nrs. 09/189 WAO, 09/190 ZW en
09/191 WW, plaatsgevonden op 14 juli 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Vlieger. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.G.G. Schoonderbeek. Ter afdoening zijn de gedingen weer gesplitst.
1.1. Aan appellant is met ingang van 27 maart 1995 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Met ingang van
1 november 2002 is de uitkering op grond van artikel 58 van de WAZ uitbetaald maar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55% en met ingang van 1 juli 2006 naar die klasse vastgesteld. Na een herbeoordeling is de uitkering met ingang van 5 november 2006 ingetrokken, omdat appellant voor minder dan 25% arbeidsongeschikt werd geacht.
1.2. Naar aanleiding van een intern onderzoek heeft het Uwv door een opsporingsfunctionaris, werkzaam bij zijn afdeling Fraude, Preventie en Opsporing een nader onderzoek laten instellen naar het plegen van uitkeringsfraude door appellant. De resultaten van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport werknemersfraude van 15 juni 2007, waarin is geconcludeerd dat appellant in de periode van 1 september 1998 tot 5 november 2006 werkzaamheden heeft verricht bij de bedrijven [bedrijf 1] en [bedrijf 2] en hieruit meer inkomsten heeft ontvangen dan waarvan hij mededeling heeft gedaan aan het Uwv.
1.3. Op basis van de gegevens uit het rapport werknemersfraude heeft het Uwv bij besluit van 8 augustus 2007 aan appellant meegedeeld dat hij, gelet op de verkregen inkomsten, met toepassing van artikel 58 van de WAZ over de periode van 1 september 1998 tot en met 31 augustus 2001 ingedeeld blijft in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 80 tot 100%, maar dat zijn uitkering over deze periode niet wordt uitbetaald en dat zijn uitkering met ingang van 1 september 2001 wordt ingetrokken.
1.4. Bij besluit van 12 september 2007 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat met toepassing van artikel 63 van de WAZ de over de periode van 1 september 1998 tot en met 4 november 2006 onverschuldigd betaalde uitkering tot een bedrag van € 66.097,51 bruto van hem wordt teruggevorderd.
1.5. Bij besluit van 11 januari 2008 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 8 augustus 2007 en 12 september 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Gelet op de verklaringen van appellants echtgenote, die op verschillende momenten tijdens het verhoor door haar zijn bevestigd en die voorts steun vinden in de door diverse andere personen afgelegde verklaringen, heeft het Uwv zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat appellant met ingang van 1 september 1998, eerst bij
[bedrijf 1] en later bij [bedrijf 2], meer inkomsten heeft verworven dan hij aan het Uwv heeft opgegeven. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om op grond van de verklaringen van de getuigen ter zitting tot een ander oordeel te komen, reeds omdat deze getuigen geen uitlatingen hebben gedaan en ook niet hebben kunnen doen over de door appellant verworven inkomsten. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het Uwv op goede gronden heeft bepaald dat appellant met ingang van 1 september 1998 met toepassing van artikel 58, eerste lid, van de WAZ voor de duur van drie jaar ingedeeld diende te blijven in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 80 tot 100% maar dat hij, gelet op de hoogte van zijn inkomsten, geen recht had op uitbetaling van zijn uitkering. Gelet op het tweede lid van artikel 58 van de WAZ heeft het Uwv de uitkering van appellant met ingang van 1 september 2001 naar het oordeel van de rechtbank terecht ingetrokken. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat, nu door toedoen van appellant over de thans in geding zijnde periode aan hem ten onrechte WAZ-uitkering is uitbetaald, het Uwv gehouden was om de ten onrechte betaalde uikering van hem terug te vorderen en dat niet is gebleken van feiten of omstandigheden die voor het Uwv aanleiding hadden behoren te vormen om van terugvordering af te zien.
3. In hoger beroep heeft appellant, onder verwijzing naar hetgeen hij reeds in bezwaar en beroep heeft aangevoerd, gesteld dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van de summiere verklaringen van zijn echtgenote en dat ten onrechte voorbij is gegaan aan de verklaringen van andere getuigen en de overgelegde bewijsstukken. Voorts is de rechtbank er volgens appellant geheel aan voorbijgegaan dat hij ook in medisch opzicht nooit de door het Uwv gestelde werkzaamheden kan hebben verricht vanaf 1998 en dat het Uwv steeds op de hoogte is geweest van de ontwikkelingen van zijn arbeidsre-integratie. Eveneens heeft de rechtbank zich volgens appellant ten onrechte aangesloten bij de rapportage van de arbeidsdeskundige van 31 juli 2007, op basis waarvan de uitkering van appellant vanaf 1 september 1998 niet meer is uitbetaald en per 1 september 2001 is ingetrokken.
4. De Raad, oordelend over hetgeen appellant tegen de aangevallen uitspraak heeft aangevoerd, overweegt het volgende.
4.1. In navolging van hetgeen de rechtbank heeft overwogen, heeft de Raad in het licht van het geheel van de over appellant beschikbare gegevens, waaronder met name het rapport werknemersfraude van 15 juni 2007, geen aanleiding om te twijfelen aan de conclusie van het Uwv dat appellant in de periode van 1 september 1998 tot en met 4 november 2006 werkzaamheden voor de bedrijven [bedrijf 1] en [bedrijf 2] heeft verricht en daarvoor meer inkomsten heeft ontvangen dan waarvan hij melding heeft gemaakt bij het Uwv. Hetgeen de rechtbank dienaangaande heeft overwogen, wordt door de Raad dan ook onderschreven.
4.2. Naar aanleiding van hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd voegt de Raad daaraan nog het volgende toe. Zoals de Raad reeds vaker heeft overwogen, onder meer in zijn uitspraak van 9 december 2005, LJN AU7736, geldt als uitgangspunt dat van de juistheid van de tegenover opsporingsfunctionarissen afgelegde verklaringen kan worden uitgegaan, ook als later op die verklaringen wordt teruggekomen. De Raad ziet geen aanleiding op dit algemene uitgangspunt in het geval van appellant een uitzondering te maken. Uit de voorhanden gedingstukken blijkt dat de verklaringen van appellant en zijn echtgenote en van de getuigen, die door de opsporingsfunctionaris zijn gehoord en door de betrokkenen zijn ondertekend, deel uitmaken van het frauderapport. De Raad kent met name betekenis toe aan de verklaringen van de echtgenote van appellant, zoals neergelegd in de processen-verbaal van verhoor op 4 juni 2007 en
5 juni 2007. Uit het proces-verbaal van laatstgenoemde datum blijkt dat de echtgenote van appellant heeft verklaard dat het geld dat zij van [bedrijf 1] ontving eigenlijk bestemd was voor haar echtgenoot omdat hij hele dagen werkte voor
[bedrijf 1]. Volgens de echtgenote van appellant was appellant bedrijfsleider bij [bedrijf 1] en later directeur bij
[bedrijf 2] en werkte hij daar acht uur per dag. Blijkens het proces-verbaal van het verhoor van appellant van 5 juni 2007 heeft ook hij tegenover de opsporingsfunctionaris verklaard dat hij vanaf augustus 1998 meer werkzaamheden voor
[bedrijf 1] en later voor [bedrijf 2] heeft verricht, dan hij heeft gemeld aan het Uwv. De Raad acht door appellant onvoldoende aannemelijk gemaakt dat deze verklaringen onder ontoelaatbare druk zijn afgelegd of op onjuiste gegevens berusten en daarom geen stand kunnen houden. Aan de niet eensluidende getuigenverklaringen en de in hoger beroep door appellant overgelegde getuigenverklaringen kan de Raad niet die betekenis toekennen die appellant daaraan toegekend wenst te zien. Mitsdien acht de Raad het voldoende aannemelijk gemaakt dat appellant meer werkzaamheden voor [bedrijf 1] en [bedrijf 2] heeft verricht en daaruit meer inkomsten heeft genoten dan waarvan hij melding heeft gemaakt aan het Uwv, zodat sprake is van schending van zijn inlichtingenplicht.
4.3. De door appellant aangevoerde grond dat hij in medisch opzicht vanaf 1998 niet in staat zou zijn geweest deze werkzaamheden te verrichten, kan gelet op hetgeen onder 4.2 is overwogen evenmin tot een ander oordeel leiden nu appellant het Uwv onjuist heeft geïnformeerd over de omvang van de door hem verrichte werkzaamheden en de daaraan gekoppelde inkomsten, waaruit blijkt dat appellant in staat was (volledig) te werken. Ook de aangevoerde grond dat het Uwv ten onrechte heeft aangesloten bij de rapportage van de arbeidsdeskundige van 31 juli 2007 kan niet slagen, nu niet is gebleken dat daarin op basis van de uit het rapport werknemersfraude verkregen gegevens een onjuiste berekening is gemaakt van de inkomsten van appellant en van de gevolgen daarvan voor zijn WAZ-uitkering.
4.4. Gelet op hetgeen onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen, is de Raad dan ook van oordeel dat het Uwv terecht heeft besloten om de uitkering van appellant met toepassing van artikel 58 van de WAZ over de periode van 1 september 1998 tot en met 31 augustus 2001 niet uit te betalen en vanaf 1 september 2001 de uitkering in te trekken.
4.5. Nu vaststaat dat het Uwv de WAZ-uitkering over de periode van 1 september 1998 tot en met 4 november 2006 onverschuldigd heeft betaald, is het Uwv op grond van artikel 63 van de WAZ verplicht om het bedrag dat teveel aan uitkering is betaald van appellant terug te vorderen. Nu appellant hiertegen in hoger beroep geen gronden heeft aangevoerd, is de Raad evenals de rechtbank van oordeel dat dringende redenen op grond waarvan het Uwv geheel of gedeeltelijk van terugvordering zou dienen af te zien zich in het geval van appellant niet voordoen.
4.6. Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.5 is overwogen, volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en B. Barentsen als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Venneman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2010.