ECLI:NL:CRVB:2010:BN4847

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 augustus 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-4869 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van toeslag voor een één-oudergezin wegens aanwezigheid van een partner

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 augustus 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening en terugvordering van een toeslag voor een één-oudergezin. Appellante, gehuwd met een man van Ecuadoriaanse nationaliteit, ontving vanaf 1 augustus 2005 een toeslag die later door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap werd herzien en teruggevorderd. De Minister stelde dat appellante niet voldeed aan de voorwaarden voor de toeslag, omdat zij een partner had in de zin van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). De Raad oordeelde dat appellante en haar echtgenoot niet duurzaam gescheiden leefden, wat leidde tot de conclusie dat de Minister terecht had gehandeld. De uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het beroep van appellante ongegrond verklaarde, werd bevestigd. De Raad overwoog dat het huwelijk van appellante met haar echtgenoot niet noodzakelijkerwijs naar Nederlands recht erkend hoeft te zijn om als partner te worden aangemerkt. De Raad concludeerde dat de Minister terecht tot herziening en terugvordering was overgegaan, en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met G. van der Wiel als voorzitter, en de zaak werd behandeld in aanwezigheid van de griffier A.L. de Gier.

Uitspraak

09/4869 WSF
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 27 juli 2009, 09/1318 en 09/1319 WSF (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: IB-Groep).
Datum uitspraak: 20 augustus 2010
I. PROCESVERLOOP
In dit geding is een uitspraak aan de orde over een besluit dat is genomen door de IB-Groep. Op 1 januari 2010 is de Wet van 15 oktober 2009 tot intrekking van de Wet verzelfstandiging informatiseringsbank en wijziging van diverse wetten in verband met de oprichting van de Dienst Uitvoering Onderwijs in werking getreden. Als gevolg hiervan is de IB-Groep opgehouden te bestaan. Ingevolge artikel XXI, eerste lid, van de wet treedt in dit geding de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de Minister) in de plaats van de IB-Groep. In deze uitspraak wordt onder de Minister tevens verstaan de IB-Groep.
Mr. I. Rhodes, advocaat te Amsterdam, heeft namens appellante hoger beroep ingesteld en de Minister heeft verweer uitgebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juli 2010. Voor appellante is
mr. Rhodes verschenen, voor de Minister mr. M. van der Toorn.
II. OVERWEGINGEN
1. Bij besluit op bezwaar van 23 april 2009 heeft de Minister gehandhaafd zijn besluiten van 12 december 2008, waarbij is vastgesteld dat appellante over de periode van 1 augustus 2005 tot 1 december 2008 ten onrechte een toeslag voor een één-oudergezin heeft ontvangen, dat deze toeslag wordt teruggevorderd en dat in de maand december 2008 respectievelijk vanaf 1 januari 2009 geen recht op toeslag voor een één-oudergezin bestaat. Dit besluit rust, kort gesteld, op de overweging dat appellante niet voldoet aan het bepaalde in artikel 3.5 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) omdat geconstateerd is dat zij een partner heeft in de zin van artikel 1.1 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) en artikel 3 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir). Er is namelijk gebleken dat appellante vanaf [in] 2004 gehuwd is met de heer [L.]. Het huwelijk is voltrokken op de Ecuadoriaanse Ambassade te Den Haag.
2.1. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het besluit van 23 april 2009 ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
2.2. De voorzieningenrechter heeft daartoe overwogen dat de burgerlijke rechter de eerst aangewezene is om de vraag aangaande de rechtsgeldigheid van het huwelijk van appellante te beantwoorden. In een procedure als deze is er voor de bestuursrechter slechts aanleiding voor het oordeel dat geen sprake is van een rechtsgeldig huwelijk indien dat een zekere evidentie heeft. Van een evident niet rechtsgeldig huwelijk is in dit geval niet gebleken. Daartoe is in aanmerking genomen dat door appellante niet wordt betwist dat zij gehuwd is met [L.]. De enkele, op geen enkele wijze onderbouwde stelling dat dit huwelijk in Nederland niet wordt erkend - wat daar overigens ook van zij nu uit artikel 1.1, eerste lid, van de Wsf 2000 ook niet volgt dat dit voor de nu te beantwoorden vraag van belang is - maakt het vorenstaande niet anders. Met de Minister is de voorzieningenrechter dus van oordeel dat appellante moet worden aangemerkt als gehuwd met, en de echtgenoot van [L.].
Vervolgens heeft de rechtbank op grond van daartoe gebezigde overwegingen geconcludeerd dat appellante niet duurzaam gescheiden leeft van haar echtgenoot [L.], zodat sprake is van een partner als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wsf 2000.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd, voor zover daarbij het beroep ongegrond is verklaard. Evenals in beroep heeft appellante gesteld dat niet wordt voldaan aan het partnerbegrip ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wsf 2000 jo. artikel 3 van de Awir. In dit verband is door haar herhaald dat het huwelijk met [L.] naar Nederlands recht niet rechtsgeldig is ingevolge het bepaalde in artikel 4 van de Wet Conflictenrecht Huwelijk (WCH) en voorts het huwelijk niet kan worden gelijkgesteld met een geregistreerd partnerschap.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 3.5, eerste lid, van de Wsf 2000, wordt aan een studerende zonder partner die een of meer kinderen heeft van jonger dan 18 jaren die niet tot het huishouden van een ander behoren, voor wie deze op grond van de Algemene Kinderbijslagwet aanspraak op kinderbijslag heeft, een toeslag voor een één-oudergezin toegekend.
Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wsf 2000, zoals deze bepaling gold tot 1 januari 2006, wordt verstaan onder partner - voor zover hier relevant - degene met wie de studerende is gehuwd of met wie hij een geregistreerd partnerschap is aangegaan en van wie hij niet duurzaam gescheiden leeft.
Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wsf 2000, zoals deze bepaling geldt vanaf 1 januari 2006, wordt verstaan onder partner: partner als bedoeld in artikel 3 van de Awir. Artikel 3, eerste lid, onder a, van de Awir bepaalt dat partner van de belanghebbende is de niet duurzaam gescheiden levende echtgenoot of geregistreerde partner.
4.2. De Raad stelt vast dat het aan het besluit van 23 april 2009 ten grondslag liggende standpunt van de Minister dat sprake is van een partner in de zin van de Wsf 2000 primair is gebaseerd op de aanwezigheid van een niet duurzaam gescheiden levende echtgenoot en subsidiair op grond van gelijkstelling met een niet duurzaam gescheiden levende geregistreerde partner.
4.3. De Raad leidt uit de gedingstukken af dat appellante op 19 november 2004 op de Ecuadoriaanse Ambassade te Den Haag is gehuwd met [L.], die de Ecuadoriaanse nationaliteit heeft, en dit huwelijk in de hier aan de orde zijnde periode is blijven voortbestaan.
4.4. De Raad overweegt vervolgens dat uit de tekst van artikel 1.1, eerste lid, van de Wsf 2000 en van artikel 3, eerste lid, onder a, van de Awir niet kan worden afgeleid dat sprake moet zijn van een naar Nederlands recht erkend huwelijk respectievelijk van een naar Nederlands recht erkende echtgenoot. Ook uit de Memorie van Toelichting bij de Wet op de studiefinanciering (19 125, nr. 3 ) en bij de Wsf 2000 (26 873, nr. 3) kan dit niet worden afgeleid. Volgens de Memorie van Toelichting bij de Awir (29 764, nr. 3, pagina’s 13-15 en 36-37) is uitgangspunt voor de definitie van het begrip partner in de zin van artikel 3 van de Awir het partnerbegrip van de Wet inkomstenbelasting (Wet IB) 2001. Gezien artikel 1.2 van de Wet IB 2001 en de bij dit artikel behorende toelichting (27 466, nr. 3, pag. 36) is een echtgenoot niet synoniem met de naar Nederlands recht erkende huwelijkspartner. Uit artikel 1.2, zesde lid, van de Wet IB 2001 volgt dat er meerdere echtgenoten kunnen zijn (waarvan er evenwel slechts één als partner in de zin van de Wet IB 2001 kan worden aangemerkt). Artikel 1.2, zesde lid, van de Wet IB 2001 ziet op de situatie van polygame huwelijken die in Nederland ingevolge artikel 6 jo. artikel 3, eerste lid onder d, van de WCH, niet worden erkend.
Het voorgaande betekent dat het begrip echtgenoot in artikel 1.2 van de Wet IB 2001 niet enkel de naar Nederlands recht erkende echtgenoot omvat. Gelet op de gekozen aansluiting bij het partnerbegrip uit de Wet IB 2001 ziet de Raad aanleiding deze invulling van het begrip echtgenoot ook te laten gelden voor het begrip echtgenoot in de zin van artikel 3, eerste lid onder a, van de Awir.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat in het midden kan worden gelaten of het tussen appellante en [L.] gesloten huwelijk in Nederland rechtsgeldig is.
4.5. De Raad overweegt verder dat hij het oordeel van de rechtbank, en de daaraan in de aangevallen uitspraak onder 9.2 ten grondslag gelegde overwegingen, dat appellante en haar echtgenoot [L.] niet duurzaam gescheiden leven volledig onderschrijft.
4.6. Hetgeen is overwogen onder 4.1 tot en met 4.5 leidt tot de conclusie dat appellante in de hier aan de orde zijnde periode een partner had in de zin van artikel 1.1 van de Wsf 2000 zodat de Minister terecht heeft besloten tot herziening en terugvordering van de aan appellante vanaf 1 augustus 2005 toegekende toeslag voor een één-oudergezin.
4.7. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van A.L. de Gier als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2010.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) A.L. de Gier.
EV