ECLI:NL:CRVB:2010:BN4845

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 augustus 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-6527 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omzetting van prestatiebeurs in een gift en de toepassing van de Wet studiefinanciering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep over de omzetting van een prestatiebeurs in een gift. De zaak betreft de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap als appellant tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de betrokkene recht had op omzetting van haar prestatiebeurs over een periode van 24 maanden, aansluitend op de reeds omgezette eerste 12 maanden. De Raad heeft de bedoeling van de wetgever onderzocht aan de hand van de artikelen 17g en 17h van de Wet op de studiefinanciering (WSF). De Raad concludeert dat de wetgever heeft beoogd dat de omzetting van de prestatiebeurs aansluitend plaatsvindt vanaf de eerste maand waarin de prestatiebeurs is genoten. De Raad oordeelt dat de eerdere beslissing van de Minister om de omzetting niet aansluitend te laten plaatsvinden, niet in overeenstemming is met de wet. De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van de betrokkene ongegrond, waarbij wordt vastgesteld dat de Minister de wet correct heeft toegepast. De Raad wijst erop dat de financiële nadelen voor de betrokkene geen bijzondere omstandigheden vormen die aanleiding geven om van de wet af te wijken. De uitspraak is gedaan op 20 augustus 2010.

Uitspraak

09/6527 WSF
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 20 november 2009, 09/532 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
en
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: IB-Groep).
Datum uitspraak: 20 augustus 2010
I. PROCESVERLOOP
In dit geding is een uitspraak aan de orde over een besluit dat is genomen door de IB-Groep. Op 1 januari 2010 is de Wet van 15 oktober 2009 tot intrekking van de Wet verzelfstandiging informatiseringsbank en wijziging van diverse wetten in verband met de oprichting van de Dienst Uitvoering Onderwijs in werking getreden. Als gevolg hiervan is de IB-Groep opgehouden te bestaan. Ingevolge artikel XXI, eerste lid, van de wet treedt in dit geding appellant in de plaats van de IB-Groep. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan de IB-Groep.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juli 2010. Voor appellant is verschenen mr. M. van der Toorn. Betrokkene is verschenen in persoon.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Aan betrokkene is van oktober 2003 tot en met augustus 2005 een prestatiebeurs, naar de norm voor een thuiswonende studerende, toegekend voor een opleiding tot Verpleegkundige aan de Fontys Hogeschool te Eindhoven. Bij besluit van 9 januari 2005 heeft appellant de over de eerste 12 maanden (oktober 2003 tot en met september 2004) aan betrokkene toegekende prestatiebeurs in verband met het behalen van voldoende studiepunten in het studiejaar 2003-2004 omgezet in een gift. Betrokkene heeft de opleiding tot Verpleegkundige per september 2005 gestaakt.
1.2. Betrokkene heeft vervolgens van 1 september 2006 tot en met 26 augustus 2008 de tweejarige opleiding Ad Officemanagement aan de Hogeschool Schoevers te Eindhoven gevolgd, in verband waarmee aan haar van september 2006 tot en met juli 2008 een prestatiebeurs, naar de norm voor een uitwonende studerende, is toegekend. Het examen van de opleiding Ad Officemanagement heeft zij in 2008 met goed gevolg afgelegd.
1.3. In verband met het behalen van het diploma van de opleiding Ad Officemanagement heeft appellant bij besluit van 3 januari 2009 de door betrokkene genoten prestatiebeurs hoger onderwijs (inclusief rente) over de periode oktober 2004 tot en met september 2006 omgezet in een gift. In dit besluit is tevens meegedeeld dat de prestatiebeurs hoger onderwijs voor de maanden oktober 2006 tot en met juli 2008 moet worden terugbetaald.
1.4. Bij besluit van 9 maart 2009 heeft appellant ongegrond verklaard het bezwaar van betrokkene gericht tegen het besluit van 3 januari 2009 voor zover daarbij is geweigerd om de prestatiebeurs over de maanden oktober 2006 tot en met juli 2008 om te zetten in een gift. Appellant heeft hiertoe overwogen dat omzetting van de prestatiebeurs in een gift ingevolge artikel 5.8, eerste lid, van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) slechts kan plaatsvinden over het aantal maanden dat gelijk is aan de vastgestelde cursusduur van de opleiding waarvoor het diploma is behaald en dat deze in het onderhavige geval 24 maanden bedraagt. Daarnaast is aangegeven dat de prestatiebeurs aansluitend wordt omgezet vanaf de eerste maand waarin er studiefinanciering is ontvangen. Nu bij besluit van 9 januari 2005 de prestatiebeurs over de periode oktober 2003 tot en met september 2004 reeds is omgezet in een gift, heeft dit tot gevolg dat slechts de prestatiebeurs voor de maanden oktober 2004 tot en met augustus 2005 én de maand september 2006 zijn omgezet in een gift.
2.1. In beroep tegen het besluit van 9 maart 2009 heeft betrokkene zich op het standpunt gesteld dat omzetting dient plaats te vinden van de genoten prestatiebeurs voor de opleiding Ad Officemanagement nu slechts daarvan het diploma is behaald, derhalve de periode september 2006 tot en met juli 2008. Het belang bij omzetting over de juiste periode is dat van september 2006 tot en met juli 2008 een uitwonende beurs is genoten terwijl in de periode oktober 2003 tot en met augustus 2005 een thuiswonende beurs is genoten.
2.2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het besluit van 9 maart 2009 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak en een beslissing genomen omtrent de vergoeding van griffierecht.
2.3. De rechtbank heeft hiertoe op de eerste plaats overwogen (overwegingen 2.7 en 2.8) dat betrokkene in aanmerking komt voor omzetting in een gift van maximaal 24 maanden van de aan haar toegekende prestatiebeurs nu de met een diploma afgesloten opleiding Ad Officemanagement een cursusduur heeft van 24 maanden en (overweging 2.9) de reeds gerealiseerde omzetting over de maanden oktober 2003 tot en met september 2004 blijkens de toelichting op artikel 5.8 en het voor betrokkene geldende artikel 5.12 van de Wsf 2000 rechtens juist te achten is. Ten aanzien van de vervolgens ter beantwoording voorliggende vraag of de overige 12 maanden van omzetting dienen aan te sluiten op de reeds omgezette eerste 12 maanden heeft de rechtbank allereerst overwogen (overweging 2.11) dat op grond van de tekst van artikel 5.8 van de Wsf 2000 het behaalde diploma weliswaar bepalend is voor het aantal maanden waarvoor recht op omzetting bestaat, doch niet voor de vraag welke maanden voor omzetting in aanmerking komen. Vervolgens heeft de rechtbank overwogen (overwegingen 2.12 en 2.13) dat een wettelijke grondslag ontbreekt voor het standpunt van appellant dat de omzetting aansluitend dient plaats te vinden. Er is geen bepaling in de Wsf 2000 aan te wijzen die aansluitende omzetting dwingend voorschrijft, noch een bepaling die niet-aansluitende omzetting verbiedt. De rechtbank volgt, bij gebrek aan onderbouwing, niet het standpunt van appellant dat aansluitende omzetting volgt uit het systeem van de wet. Van doorslaggevende betekenis acht de rechtbank dat bij het volgen van het standpunt van appellant zonder uitdrukkelijke wettelijke grondslag een inperking plaats vindt van een recht, namelijk een inperking van de omvang van het recht op omzetting in een gift. Die gift is in het geval van betrokkene substantiëler wanneer de omzetting plaatsvindt, zoals zij heeft verzocht, over de maanden dat zij uitwonend is geweest. De rechtbank komt op grond van de overwegingen 2.12 en 2.13 tot het oordeel dat appellant ten onrechte heeft besloten om de prestatiebeurs over de maanden oktober 2004 tot en met september 2006 om te zetten in een gift, in plaats van de resterende 12 maanden om te zetten in een gift over de door betrokkene gewenste - uitwonende - periode.
3.1. Het door appellant ingestelde hoger beroep is gericht tegen het hiervoor op grond van de overwegingen 2.12 en 2.13 weergeven oordeel van de rechtbank. Aangevoerd is dat uit de artikelomschrijvingen van de artikelen 17g en 17h van de Wet op de studiefinanciering (WSF) die betrekking hebben op de per 1 september 1996 ingevoerde prestatiebeursregeling blijkt dat het de bedoeling van de wetgever is geweest dat de omzetting aansluitend plaatsvindt. Bij artikel 17g luidt de artikelomschrijving: ‘Omzetting van dertiende en volgende maanden voorwaardelijk toegekende rentedragende lening voor studerenden, bedoeld in artikel 17e, eerste lid’. Bij artikel 17h luidt de artikelomschrijving: ‘Omzetting vanaf de eerste maand van voorwaardelijk toegekende rentedragende lening voor studerenden, bedoeld in artikel 17e, tweede lid’. Met de regeling van de prestatiebeurs in hoofdstuk 5 van de Wsf 2000 is dit systeem van de wet waarbij omzetting aansluitend plaatsvindt niet veranderd. Dit betekent dat ook onder het regiem van de Wsf 2000 de omzetting van de prestatiebeurs in een gift aansluitend plaatsvindt.
3.2. Betrokkene heeft in het verweerschrift verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Appellants standpunt inzake de omzetting van prestatiebeurs in een gift aansluitend aan het eerste jaar volgt niet uit de letterlijke tekst van de wet.
4.1. De Raad, oordelend over hetgeen appellant tegen de aangevallen uitspraak heeft aangevoerd, stelt vast dat het geding in hoger beroep is beperkt tot de partijen verdeeld houdende kwestie of omzetting van de resterende 12 maanden genoten prestatiebeurs al dan niet moet plaatsvinden in aansluiting op de reeds omgezette eerste 12 maanden.
4.2. De Raad overweegt dat de tekst van de van toepassing zijnde artikelen 5.7 en 5.8 van de Wsf 2000 op dit punt geen duidelijkheid biedt.
4.3. Uit de Memorie van Toelichting (26 873, nr. 3, pagina 53-55) bij de van toepassing zijnde bepalingen in de Wsf 2000 blijkt dat in hoofdstuk 5 van de Wsf 2000 aangesloten is bij de regeling van omzetting van prestatiebeurs in de artikelen 17g en 17h van de WSF. Noch de tekst van artikel 17g noch de tekst van artikel 17h van de WSF schrijft dwingend voor dat een resterende omzetting dient plaats te vinden in aansluiting op het reeds omgezette deel. De Memorie van Toelichting (24 325, nr. 3) bij de regeling van de prestatiebeurs in de WSF biedt evenmin duidelijkheid op dit punt.
4.4. Het mag zo zijn dat noch de letterlijke tekst van de wet noch de toelichting hierop duidelijkheid biedt over hoe de wet op het partijen verdeeld houdende punt moet worden uitgelegd, de Raad ziet wel een ander helder aanknopingspunt waaruit de bedoeling van de wetgever kan worden afgeleid. De Raad is van oordeel dat op grond van de artikelomschrijvingen van artikel 17g ‘Omzetting van dertiende en volgende maanden voorwaardelijk toegekende rentedragende lening …’ en artikel 17h ‘Omzetting vanaf de eerste maand van voorwaardelijk toegekende rentedragende lening….’ van de WSF moet worden geconcludeerd dat het de bedoeling van de wetgever is dat de prestatiebeurs aansluitend wordt omgezet vanaf de eerste maand waarin er prestatiebeurs is genoten en derhalve de resterende periode van omzetting van prestatiebeurs in een gift aansluitend plaatsvindt aan de reeds omgezette eerste 12 maanden.
4.5. Over de bedoeling van de wetgever kan, gelet op overweging 4.4, geen misverstand bestaan. De door de wetgever gekozen tekst waarin de artikelen 5.7 en 5.8 van de Wsf 2000 zijn gesteld kan en dient dan ook te worden gelezen overeenkomstig de bedoeling van de wetgever. De Raad voegt hieraan toe dat deze uitleg van de wet ook logisch is vanuit het oogpunt van een doelmatige uitvoering van de wet.
4.6. Het besluit van 9 maart 2009 berust gezien het voorgaande op een juiste uitleg van de van toepassing zijnde artikelen 5.7 en 5.8 van de Wsf 2000.
4.7. De Raad overweegt vervolgens dat de omstandigheid dat aansluitende omzetting voor betrokkene financieel ongunstig uitpakt geen (zeer) bijzondere omstandigheid van individuele aard vormt waarin appellant aanleiding had behoren te vinden om onder toepassing van de hardheidsclausule van artikel 11.5 van de Wsf 2000 af te wijken van het hiervoor beschreven systeem van de wet.
4.8. Hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de conclusie dat het hoger beroep slaagt, de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd en het beroep tegen het besluit van 9 maart 2009 ongegrond dient te worden verklaard.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 9 maart 2009 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van A.L. de Gier als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2010.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) A.L. de Gier.
EV