[Appellante] gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 7 augustus 2008, 07/799 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 20 augustus 2010
Namens appellante heeft mr. J.P.M. van Zijl, advocaat te Tilburg, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juli 2010. Appellante was vertegenwoordigd door mr. Van Zijl. Het Uwv was niet vertegenwoordigd.
1.1. Bij besluit van 5 juli 2004 heeft het Uwv aan [naam VOF] te [vestigingsplaats] toestemming verleend om met ingang van
1 juli 2004 eigen risicodrager te worden.
1.2. Bij e-mail gedateerd 13 augustus 2004, met als onderwerp de stand van zaken van de wao-eigen risicodragersverzekeringen van [naam VOF], is namens [naam VOF] gemeld dat de aanvraag om het eigen risicodragerschap niet correct is verwerkt, omdat ook appellante – naar uit door haar ontvangen correspondentie volgt – eigen risicodrager is geworden. Naar is medegedeeld wenst appellante geen eigen risicodrager te worden.
1.3. Bij brief van 20 oktober 2004 is namens appellante onder verwijzing naar het besluit van 5 juli 2004 het Uwv wederom verzocht om nadere informatie ten aanzien van het eigen risicodragerschap van appellante. In deze brief is erop gewezen dat voor [firma 1] (aansluitnummer [nummer 1]), [firma 2] (aansluitnummer [nummer 2]), [firma 3] (aansluitnummer [nummer 3]) verzocht is om toestemming om eigen risicodrager te worden. Voor appellante (aansluitnummer, [nummer 4]) is zo’n verzoek niet gedaan, omdat op het moment dat appellante werd overgenomen door [naam VOF] zij een personeelslid had dat reeds een WAO-uitkering ontving.
1.4. Bij brief van 14 februari 2005 heeft het Uwv de gevraagde informatie omtrent het eigen risicodragerschap van appellante verschaft. Het Uwv heeft erop gewezen dat sprake is van één onderneming met meerdere vestigingen en het eigen risicodragerschap slechts voor de gehele onderneming – en niet met uitzondering van een onderdeel – kan worden verstrekt.
1.5. Bij brief van 29 april 2005 is namens appellante wederom naar voren gebracht dat bij besluit van 5 juli 2004 appellante ten onrechte toestemming is verleend eigen risicodrager te worden en verzocht appellante alsnog niet als eigen risicodrager aan te merken.
1.6. Bij brief van 30 mei 2005 heeft het Uwv – onder verwijzing naar de brief van 14 februari 2005 – wederom aangegeven dat het eigen risicodragerschap slechts aan de gehele onderneming kan worden toegekend.
1.7. Naar aanleiding van het tegen deze brief gemaakte bezwaar heeft het Uwv zijn opvatting in de brief van 4 juli 2005 nogmaals uiteengezet. In deze brief heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat in het geval de onderneming met het aansluitnummer eindigende op 01-01 wordt toegestaan eigen risicodrager te zijn, dit ook geldt voor alle ondernemingen met andere zogenoemde subnummers (de laatste vier cijfers van de nummers genoemd in 1.3).
1.8. Tegen deze laatste brief zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
2.1. Bij brief van 21 november 2006 heeft appellante het Uwv verzocht om vergoeding van schade ontstaan als gevolg van de omstandigheid dat appellante ten onrechte toestemming is verleend eigen risicodrager te worden. Appellante heeft de schade begroot op het bedrag dat zij dient te betalen in verband met de arbeidsongeschikte personeelslid bedoeld in 1.3.
2.2. Het Uwv heeft dit verzoek – beslissende op bezwaar – bij besluit van 24 juli 2007 afgewezen. Het Uwv heeft zijn besluit doen steunen op de overweging dat het door appellante gedane verzoek slechts kan worden ingewilligd indien het besluit dat de gestelde schade veroorzaakt onrechtmatig is. Het Uwv heeft erop gewezen dat de gestelde schade voortvloeit uit het besluit van 5 juli 2004, dat dit besluit onherroepelijk is en mitsdien voor rechtmatig moet worden gehouden.
3. De rechtbank heeft het door appellante tegen het besluit van 24 juli 2007 ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het besluit ten aanzien van het eigen risicodragerschap in rechte vaststaat, dat de rechtbank van de rechtmatigheid van het eigen risicodragerschap dient uit te gaan en dat mitsdien geen grondslag bestaat voor toekenning van schadevergoeding.
4. In hoger beroep heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank er ten onrechte van is uitgegaan dat het besluit ten aanzien van het eigen risicodragerschap rechtens vaststaat.
Appellante heeft erop gewezen dat het Uwv tot op heden niet heeft gereageerd op de e-mail van 13 augustus 2004, zodat het besluit van 5 juli 2004 nog niet in rechte vaststaat. Appellante heeft voorts betoogd dat de brieven van 30 mei 2005 en
4 juli 2005 niet als besluiten kunnen worden aangemerkt.
5.1. De Raad overweegt het volgende.
5.2. De brief van het Uwv van 30 mei 2005 bevat de weigering te voldoen aan het verzoek van appellante gedaan bij brief van 29 april 2005 om appellante alsnog niet als eigen risicodrager aan te merken. Een weigering om wijziging aan te brengen in de tussen partijen vastgestelde rechtsverhouding – welke rechtsverhouding naar ook tussen partijen niet in geding is bij besluit is vastgesteld – is een besluit als bedoeld in artikel 1:3, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het besluit op bezwaar van 4 juli 2005, genomen naar aanleiding van een door appellante tegen het besluit van 30 mei 2005 gericht bezwaarschrift, waarbij het bezwaar ongegrond is verklaard is eveneens een besluit in de zin van de Awb. De omstandigheid dat appellante ook het besluit van 4 juli 2005 onjuist acht had appellante aanleiding kunnen geven om ook tegen dat besluit rechtsmiddelen aan te wenden, maar neemt niet weg dat sprake is van een besluit.
5.3. Uit de besluiten van 5 juli 2004, 30 mei 2005 en 4 juli 2005, bezien in onderlinge samenhang, volgt onmiskenbaar dat het Uwv van opvatting is dat door het besluit van 5 juli 2004 ook appellante per 1 juli 2004 eigen risicodrager is geworden en dat het Uwv geen wijziging in deze situatie wenst aan te brengen. Het is buiten twijfel dat het Uwv met het besluit van 4 juli 2005 een eindoordeel omtrent de positie van appellante heeft gegeven. Dat in de besluiten van 30 mei 2005 en 4 juli 2005 niet uitdrukkelijk is verwezen naar de e-mail van 13 augustus 2004 neemt niet weg dat deze e-mail – daargelaten of deze e-mail kan worden beschouwd als een bezwaarschrift – in ieder geval met de besluiten van 30 mei 2005 en 4 juli 2005 is beantwoord. De Raad wijst er overigens op dat de e-mail een zelfde strekking heeft als de brief van 20 oktober 2004, bedoeld in 1.3.
5.4. De in 4 weergegeven beroepsgrond van appellante dat de rechtmatigheid van haar eigen risicodragerschap niet in rechte onaantastbaar is, omdat omtrent het eigen risicodragerschap nog niet onherroepelijk is beslist, treft mitsdien geen doel.
5.5. Appellante heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat slechts in het geval zij in haar standpunt bedoeld in 4 door de Raad wordt gevolgd de mogelijkheid bestaat dat alsnog wordt vastgesteld dat het eigen risicodragerschap van appellante onrechtmatig is en dat op basis daarvan de mogelijkheid ontstaat dat de weigering appellante schadevergoeding toe te kennen onrechtmatig is.
5.6. Nu de Raad appellante niet in haar standpunt volgt behoeft hetgeen appellante in dit kader naar voren heeft gebracht geen bespreking.
5.7. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.8. Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen aanwezig.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J. Brand en J.P.M. Zeijen als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Venneman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2010.