[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 5 februari 2008, 07/1904 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 20 augustus 2010
Namens appellant heeft mr. D. Grégoire, advocaat te Sittard, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juli 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Grégoire. Het Uwv was vertegenwoordigd door A.H.G. Boelen.
1.1. Bij besluit van 1 maart 2005 heeft het Uwv – onder intrekking van het besluit van de rechtsvoorganger van het Uwv van 13 september 2000 – aan appellant met ingang van 5 november 1999 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend van € 1.573,25 bruto per maand. Deze uitkering is gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% en berekend naar een dagloon van € 111,60.
1.2. Bij brief van 8 maart 2005 heeft appellant tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Tegen de beslissing op bezwaar is beroep ingesteld en tegen de uitspraak van de rechtbank is hoger beroep ingesteld bij de Raad.
1.3. De Raad heeft bij uitspraak van 18 februari 2010, 08/1159 WAO, geoordeeld dat geen aanleiding bestaat het berekende dagloon en de daaruit voortvloeiende hoogte van de WAO-uitkering van appellant voor onjuist te houden. De Raad heeft voorts – kort samengevat en voor zover hier van belang – geoordeeld dat de termijn gemoeid met de juiste vaststelling van het recht op uitkering zodanig lang is geweest dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). In verband hiermede heeft de Raad – voor zover hier van belang – het Uwv veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding aan appellant ten bedrage van € 1.000,-.
2.1. Bij de in 1.2 bedoelde brief heeft appellant mede verzocht om vergoeding van wettelijke rente over de te laat betaalde uitkering.
2.2. Bij besluit van 17 juli 2007 heeft het Uwv het verzoek van appellant om vergoeding van geleden renteschade ingewilligd en aan appellant over de periode van 1 december 1999 tot 24 juli 2007 toegekend een bedrag van € 11.025,32. Bij dit besluit is gevoegd een overzicht van de wijze waarop de wettelijke rente is berekend.
2.3. Appellant heeft bij brief van 20 juli 2007 tegen dit besluit bezwaar gemaakt. In bezwaar heeft hij gesteld niet te kunnen volgen waarom er een primaire beslissing is afgegeven, dat hij ervan uitgaat dat de beslissing slechts ziet op de wettelijke rente ter zake van de te laat betaalde WAO-uitkering, dat omtrent de wettelijke rente in verband met de uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) een separaat besluit wordt genomen en dat hij de door het Uwv bij de berekening van de wettelijke rente gebruikte bedragen niet kan plaatsen.
2.4. Bij besluit van 11 oktober 2007 heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. In dit besluit heeft het Uwv een nadere uiteenzetting gegeven over de wijze waarop de wettelijke rente is berekend.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant tegen het besluit van 11 oktober 2007 ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat de procedure bij de rechtbank betrekking heeft op de wettelijke rente in verband met de te laat betaalde WAO-uitkering en dat de rechtbank niet is kunnen blijken dat de hoogte van de wettelijke rente onjuist is berekend.
4.1. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit van 11 oktober 2007 ten onrechte geen betrekking heeft op de wettelijke rente in verband met te laat betaalde uitkering op grond van de ZW en dat in dit besluit geen inzicht wordt gegeven welke financiële consequenties het verleggen van de eerste ziektedag voor appellant heeft.
4.2. Voorts heeft appellant gesteld dat de gevoerde procedure over het recht op zijn uitkering zodanig lang heeft geduurd dat sprake is van overschrijding van de termijn bedoeld in artikel 6 van het EVRM.
5.1. De Raad overweegt als volgt.
5.2. Bij de in 1.2 bedoelde brief van 8 maart 2005 heeft appellant verzocht om vergoeding van renteschade. Nu het verzoek is gedaan in dezelfde brief als waarbij bezwaar is gemaakt tegen de hoogte van de aan appellant toegekende WAO-uitkering heeft het Uwv dit verzoek terecht aangemerkt als betrekking hebbend op de renteschade veroorzaakt door het te laat uitbetalen van de WAO-uitkering. De Raad kan zich mitsdien vinden in het door de rechtbank ter zake gegeven oordeel.
5.3. De Raad wijst er overigens op dat ook appellant in bezwaar heeft aangegeven dat hij ervan uitgaat dat een separate beslissing ter zake van de wettelijke rente veroorzaakt door het te laat uitbetalen van de uitkering ingevolge de ZW wordt genomen. Voorts wijst de Raad erop dat appellant ter zitting van de Raad desgevraagd heeft verklaard dat dit besluit ook inderdaad is genomen en dat hij tegen dit besluit geen rechtsmiddelen heeft aangewend.
5.4. De Raad volgt appellant niet in zijn standpunt dat het Uwv op zijn verzoek van 8 maart 2005 had dienen te beslissen met een besluit op bezwaar. Het standpunt van appellant gaat er ten onrechte aan voorbij dat omtrent de vergoeding van de renteschade nog niet eerder een primair besluit was genomen.
5.5. De Raad volgt appellant niet in zijn standpunt dat het Uwv niet inzichtelijk heeft gemaakt op welke wijze de berekening van de wettelijke rente heeft plaatsgevonden. De primaire beslissing genomen op verzoek van appellant gedaan bij brief van 8 maart 2005 en de beslissing genomen op het door appellant tegen dat besluit ingediende bezwaarschrift bevatten zowel de door het Uwv gebruikte bedragen als de door het Uwv gebruikte berekeningswijze.
5.6. De Raad is voorts van oordeel dat appellant ook in hoger beroep op geen enkele wijze inzichtelijk heeft gemaakt dat het Uwv bij de vaststelling van de wettelijke rente van onjuiste gegevens is uitgegaan, door het Uwv een onjuiste berekeningsmethode is toegepast, dan wel dat het Uwv anderszins tot een onjuiste vaststelling is gekomen.
5.7. Hetgeen appellant heeft gesteld omtrent de renteschade in verband met de te laat uitbetaalde uitkering ingevolge de ZW blijft niet binnen de grenzen van het geschil als bedoeld in 5.2. Deze bezwaren had appellant overigens kunnen indienen tegen het door het Uwv ter zake genomen besluit, als bedoeld in 5.3. Dat appellant dit niet heeft gedaan komt voor zijn risico.
5.8. Het standpunt van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat het Uwv als organisatie één en ondeelbaar is en mitsdien één besluit had dienen af te gegeven omtrent de totale renteschade gaat er ten onrechte aan voorbij dat het Uwv belast is met de uitvoering van verschillende wetten en dat per wet – mede op basis van in die wet gegeven voorschriften – het recht van appellant dient te worden vastgesteld.
5.9. De Raad volgt appellant niet in zijn standpunt dat sprake is van overschrijding van de termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. Zoals de Raad in zijn uitspraak genoemd in 1.3 heeft vastgesteld is de termijn gemoeid met de juiste vaststelling van het recht op een WAO-uitkering overschreden en heeft vergoeding van schade plaatsgevonden.
5.10. De onderhavige procedure ziet op de vaststelling van de wettelijke rente in verband met de te laat betaalde WAO-uitkering. Er is sprake van een aparte van vorenbedoelde procedure te onderscheiden procedure. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift van appellant bedoeld in 2.3 totdat de procedure met deze uitspraak is geëindigd zijn nog geen vier jaren verlopen. Van een overschrijding van de termijn van artikel 6 meerbedoeld is mitsdien geen sprake. De Raad verwijst naar zijn uitspraak van 29 oktober 2009, LJN BK3342, welke uitspraak ter zitting aan de orde is gesteld.
5.11. Het hoger beroep van appellant treft mitsdien geen doel. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.12. Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen aanwezig.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J. Brand en J.P.M. Zeijen als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Venneman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2010.