ECLI:NL:CRVB:2010:BN4521

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 augustus 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-6575 Wajong
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling ingangsdatum Wajong-uitkering en bijzondere omstandigheden

In deze zaak gaat het om de vaststelling van de ingangsdatum van de Wajong-uitkering van appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen een uitspraak van de rechtbank Assen. Appellant had eerder een aanvraag voor een Wajong-uitkering ingediend, die op 11 mei 2005 was afgewezen omdat zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 25% was. Appellant heeft geen bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing, wat heeft geleid tot de rechtskracht van het besluit. In 2006 diende appellant opnieuw een aanvraag in, die ook werd afgewezen. De rechtbank verklaarde het beroep tegen deze afwijzing niet-ontvankelijk, maar oordeelde dat het Uwv de ingangsdatum van de Wajong-uitkering correct had vastgesteld op 16 mei 2005.

Appellant stelde in hoger beroep dat de ingangsdatum van de Wajong-uitkering moet worden vastgesteld op 10 november 2003, een jaar voor zijn eerste aanvraag. Hij voerde aan dat er sprake was van bijzondere omstandigheden, omdat pas recentelijk de juiste diagnose was vastgesteld. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde echter dat er geen bijzondere omstandigheden waren die rechtvaardigden dat de uitkering met meer dan een jaar terugwerkende kracht zou moeten worden toegekend. De Raad concludeerde dat appellant op de hoogte was van zijn gezondheidsproblemen en dat hij bewust had gekozen om geen bezwaar te maken tegen de eerdere afwijzing.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de omstandigheid dat appellant op advies van de hulpverlening geen bezwaar heeft gemaakt, voor zijn rekening en risico komt. De Raad oordeelde dat er geen termen aanwezig waren om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding werd toegekend. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 20 augustus 2010.

Uitspraak

09/6575 Wajong
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 29 oktober 2009, 07/667 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 20 augustus 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G. Bakker, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juli 2010. Appellant is met voorafgaand bericht niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.R. Abdoelhak.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de artikelen van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong), zoals die luidden tot 1 januari 2010.
1.2. Appellant, geboren in 1976, heeft op 10 november 2004 een aanvraag gedaan voor een Wajong-uitkering. Bij besluit van 11 mei 2005 heeft het Uwv een Wajong-uitkering geweigerd onder de overweging dat de mate van arbeidsongeschiktheid op en na 10 november 2003 minder dan 25% was. Tegen dit besluit heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend, waarmee dit besluit in rechte vast staat.
1.3. Appellant heeft op 16 mei 2006 opnieuw een aanvraag gedaan voor een Wajong-uitkering. Dit heeft geleid tot een besluit van 24 januari 2007 waarbij opnieuw is geweigerd appellant een Wajong-uitkering toe te kennen. Het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar is bij besluit van 27 juni 2007 ongegrond verklaard onder de overweging dat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 25% bedraagt.
1.4. Appellant heeft tegen het besluit van 27 juni 2007 beroep ingesteld. Naar aanleiding van het beroep en het verhandelde op haar zitting van 4 maart 2008 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en de psychiater D.W. Oppedijk benoemd als deskundige voor het instellen van een onderzoek. Naar aanleiding van het rapport van deze deskundige van
12 juni 2008 heeft het Uwv op 26 februari 2009 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Daarbij is het besluit van 27 juni 2007 ingetrokken en is aan appellant met ingang van 16 mei 2005 een Wajong-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Naar het oordeel van het Uwv is er geen bijzondere omstandigheid, die aanleiding geeft de uitkering vroeger te laten ingaan dan een jaar voor de datum van aanvraag van 16 mei 2006.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 27 juni 2007 niet-ontvankelijk verklaard, met bepalingen omtrent het door het Uwv vergoeden van de door appellant gemaakte proceskosten. De rechtbank achtte het beroep mede te zijn gericht tegen het besluit van 26 februari 2009. Ten aanzien van dit beroep overwoog de rechtbank dat partijen verdeeld worden gehouden over de vraag of het Uwv terecht en op juiste gronden de ingangsdatum van de Wajong-uitkering van appellant heeft bepaald op 16 mei 2005. De rechtbank was van oordeel dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van een bijzonder geval, in die zin dat bij het bepalen van de ingangsdatum uitgegaan zou moeten worden van de eerdere aanvraagdatum. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat de eerdere afwijzing in rechte is komen vast te staan, terwijl er niets aan in de weg had gestaan om daartegen bezwaar te maken. Dat appellant dat op advies van de hulpverlening niet heeft gedaan, dient naar het oordeel van de rechtbank voor zijn rekening te komen en levert geen bijzondere omstandigheid op.
3. In hoger beroep heeft appellant herhaald dat de ingangsdatum van de Wajong-uitkering moet worden bepaald op 10 november 2003 zijnde één jaar voor de aanvraag van 10 november 2004. Appellant is van mening dat sprake is van een bijzonder geval, als bedoeld in artikel 29, tweede lid, van de Wajong. Daarbij heeft appellant erop gewezen dat pas kort geleden, door de door de rechtbank geraadpleegde deskundige, de juiste diagnose is vastgesteld. Verder heeft appellant gesteld dat hij geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen de afwijzing van zijn eerste aanvraag, omdat destijds de onderbouwing daarvoor ontbrak.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Het geschil is beperkt tot het oordeel van de rechtbank over de vraag of onder de gegeven omstandigheden sprake is van een bijzonder geval op grond waarvan de Wajong-uitkering met meer dan een jaar terugwerkende kracht kan worden toegekend. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad is sprake van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 29, tweede lid, van de Wajong indien betrokkene ter zake van de (te) late aanvraag redelijkerwijs moet worden geacht niet in verzuim te zijn geweest. Een dergelijke situatie kan aan de orde zijn indien eerst op een later tijdstip duidelijk zicht is ontstaan op de ernst van de aandoening en de gevolgen daarvan voor de arbeidsongeschiktheid.
4.2. Van een dergelijke situatie is naar het oordeel van de Raad geen sprake. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat appellant ter zitting van de rechtbank heeft verklaard dat hij bij zijn geboorte een hersenbeschadiging heeft opgelopen, ten gevolge waarvan hij slechthorend is geworden. Deze – forse – gehoorsproblematiek heeft, aldus behandelend psychiater F.A.C.M. Kramer in zijn brief van 13 april 2005, geleid tot secundaire problematiek, met name in psycho-sociaal opzicht. Dit komt ook overeen met appellants eigen verklaringen over zijn jeugd ter zitting van de rechtbank. De Raad is dan ook van oordeel dat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat uit de gedingstukken blijkt dat appellants klachten met betrekking tot het functioneren in sociale structuren en het gemis van sociale codes, al jaren bestaan en in ieder geval in 2001 versterkt naar boven kwamen toen appellant zijn afstudeerscriptie ging maken. Naar het oordeel van de Raad moet het appellant duidelijk zijn geweest dat zijn gezondheidssituatie zodanig was dat hij op zijn minst aanzienlijke beperkingen ondervond tot het verrichten van arbeid. Dat eerst in 2006 door behandelend psychiater i.o. T. Matthys de klachten van appellant zijn geduid als behorend bij ADHD en (waarschijnlijk) bij PDD-NOS brengt geen verandering in de ernst van de door appellant ervaren klachten. De door de rechtbank geraadpleegde deskundige, waarop appellant zich beroept, bevestigt de diagnoses zoals vermeld in de stukken en voegt daar aan toe dat er ook enkele kenmerken zijn van een borderline persoonlijkheidsstoornis.
4.3. De Raad is voorts van oordeel dat niet kan worden gezegd dat het appellant niet kan worden tegengeworpen dat hij destijds tegen het, in overweging 1.2 genoemde, besluit van 11 mei 2005 geen bezwaar en beroep heeft ingesteld. De Raad deelt het oordeel van de rechtbank dat niets eraan in de weg had gestaan om tegen deze afwijzing van de eerdere aanvraag bezwaar te maken. Uit hetgeen appellant daaromtrent in hoger beroep heeft aangevoerd blijkt dat geen sprake was van onvermogen, maar van een bewuste inschatting van zijn kansen. De Raad deelt voorts het oordeel van de rechtbank dat de omstandigheid dat appellant op advies van de hulpverlening geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 11 mei 2005, voor rekening en risico van appellant dient te komen en geen bijzondere omstandigheid oplevert.
4.4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J. Brand en J.P.M. Zeijen als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Venneman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2010.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) R.L. Venneman.
KR