de erven of rechtverkrijgenden (hierna: erven) van [naam betrokkene] (betrokkene), die laatstelijk heeft gewoond te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 11 juni 2009, 08/1470 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 18 augustus 2010
Namens de erven heeft mr. J.S. Visser, advocaat te Stadskanaal, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 7 juli 2010, waar de erven zich hebben laten vertegenwoordigen door mr. Visser, voornoemd, en [naam gemachtigde]. Het Uwv heeft zich met voorafgaande kennisgeving niet laten vertegenwoordigen.
1. Aan betrokkene is met ingang van 28 september 2000 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Deze uitkering is bij besluit van 28 februari 2006 met ingang van 1 mei 2006 ingetrokken, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene per die datum minder dan 15% bedroeg. Bezwaar, beroep en hoger beroep tegen die beslissing hebben geleid tot een uitspraak van de Raad van 10 juli 2009, LJN BJ3272, waarbij de Raad zich heeft kunnen verenigen met deze intrekking.
2. Omdat betrokkene op 1 juli 2004 tussen de 45 en 50 jaar oud was, is ter uitvoering van artikel 34, vijfde lid, van de WAO de mate van haar arbeidsongeschiktheid per 22 februari 2007 door het Uwv herbeoordeeld op basis van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidwetten (het oSB) zoals dit tot 1 oktober 2004 gold. In verband met deze herbeoordeling is door een verzekeringarts op 29 november 2007 een zogeheten Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) vastgesteld. Vervolgens heeft een arbeidsdeskundige vastgesteld dat betrokkene nog geschikt is voor een vijftal functies en op basis van drie van deze functies heeft hij de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op minder dan 15%. In overeenstemming met dit rapport heeft het Uvw bij besluit van
17 december 2007 betrokkene meegedeeld dat zij met ingang van 22 februari 2007 niet aanmerking komt voor een WAO-uitkering.
3.1. In bezwaar is door betrokkene onder meer gesteld dat zij als gevolg van haar handklachten meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft betrokkene een verklaring d.d. 25 maart 2008 van haar behandelend revalidatiearts dr. W.K.N. van der Meij ingebracht, alsmede een in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning opgesteld advies.
3.2. Een bezwaarverzekeringsarts heeft zich, nadat hij betrokkene had gezien, in zijn rapport van 23 april 2008 kunnen verenigen met de op 29 november 2007 vastgestelde FML. Een bezwaararbeidsdeskundige heeft, nadat was komen vast te staan dat betrokkene niet geschikt was voor de aan het besluit van 17 december 2007 ten grondslag gelegde functie van vleeswarenmaker (met sbc-code 271070), de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op eveneens minder dan 15%. Daarnaast heeft hij de geschiktheid van de resterende 4 functies nader gemotiveerd. Bij besluit van 30 mei 2008 heeft het Uwv het bezwaar van betrokkene ongegrond verklaard.
4.1. In beroep heeft betrokkene, onder herhaling van haar standpunt dat zij als gevolg van haar handklachten meer beperkingen heeft, uitdrukkelijk verwezen naar een verklaring d.d. 12 april 2007 van de ergotherapeute P. van Griethuysen. Voorts heeft zij gesteld dat het Uwv onvoldoende aandacht heeft geschonken aan de bevindingen van de revalidatiearts Van der Meij.
4.2. Nadat betrokkene op 15 mei 2009 was overleden, hebben de erven de procedure voortgezet.
4.3. De rechtbank heeft zich zowel met de medische als de arbeidskundige component van het bestreden besluit kunnen verenigen en heeft het beroep ongegrond verklaard.
5. In hoger beroep hebben de erven de eerdere in de procedure naar voren gebrachte gronden herhaald. Voorts is er op gewezen dat de Raad, terwijl in de uitspraak van de Raad van 10 juli 209 niet ingegaan kon worden op de verklaring d.d. 25 maart 2008 van de revalidatiearts Van der Meij omdat deze op een andere datum dan de in geding zijnde datum betrekking had, thans wel inhoudelijk dient in te gaan op deze verklaring, omdat er nu een latere datum in geding is.
6.1. De Raad overweegt als volgt.
6.2. De Raad is op grond van de gedingstukken niet tot de conclusie kunnen komen dat de verzekeringsartsen, die de beschikking hebben gehad over informatie uit de behandelende sector, geen zorgvuldig onderzoek hebben ingesteld naar de klachten van betrokkene. Evenmin is de Raad op grond van de gedingstukken, waaronder de verklaring d.d. 25 maart 2008 van Van der Meij, tot de conclusie kunnen komen dat deze artsen de beperkingen, zoals die zijn vastgesteld in de thans in geding zijnde FML, hebben onderschat. Daarvoor verwijst de Raad met name naar het rapport d.d. 23 april 2008 van bezwaarverzekeringsarts Van Wijnen, waarin hij onder meer is ingegaan op de bevindingen van de revalidatiearts Van der Meij en de ergotherapeut Van Griethuysen. Naar het oordeel van de Raad heeft deze bezwaarverzekeringsarts in voldoende mate weerlegd dat betrokkene op de datum in geding als gevolg van haar handklachten meer beperkingen had dan het Uwv heeft aangenomen.
6.3. Aangezien de Raad tevens van oordeel is dat het Uwv de geschiktheid van de aan schatting ten grondslag gelegde functies aannemelijk heeft gemaakt, komt de Raad tot een bevestiging van de aangevallen uitspraak.
7. De Raad ziet geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en H. Bolt en F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van A.L. de Gier als griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2010.