ECLI:NL:CRVB:2010:BN4516

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 augustus 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-5375 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oplegging maatregel en terugvordering WW-uitkering na niet-tijdige verlenging registratie als werkzoekende

In deze zaak gaat het om de oplegging van een maatregel door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) aan appellant, die zijn registratie als werkzoekende niet tijdig heeft verlengd. Appellant had recht op een WW-uitkering vanaf 4 december 2006 en had zich op 19 december 2006 geregistreerd bij het CWI. Deze registratie liep tot 2 april 2007, maar appellant heeft deze niet verlengd. Het Uwv heeft appellant op 27 november 2007 een maatregel opgelegd, waarbij het uitkeringspercentage met 20% werd verlaagd voor de duur van 147 dagen, en heeft daarnaast een bedrag van € 2.057,90 aan onverschuldigd betaalde WW-uitkering teruggevorderd. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar de rechtbank heeft het bezwaar ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat hij niet opzettelijk zijn inschrijving niet heeft verlengd, omdat hij dacht dat dit automatisch zou gebeuren. Hij heeft ook aangevoerd dat zijn lage inkomen een dringende reden vormt om van terugvordering af te zien. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat appellant wel degelijk een verwijt kan worden gemaakt voor het niet-nakomen van zijn verplichtingen. De Raad heeft de beslissing van de rechtbank bevestigd dat het Uwv terecht de maatregel heeft opgelegd en dat er geen aanleiding is om deze te matigen.

De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover het betreft de boete, omdat de rechtbank ten onrechte oordeelde dat de brief van appellant als bezwaar tegen de boete niet kon worden aangemerkt. De zaak is terugverwezen naar de rechtbank voor een herbeoordeling van het bezwaar tegen de boete. De Raad heeft wel bevestigd dat de terugvordering van de onverschuldigd betaalde WW-uitkering terecht is, omdat er geen dringende redenen zijn om hiervan af te zien. De proceskosten van appellant zijn door het Uwv vergoed.

Uitspraak

09/5375 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 september 2009, 08/1113 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 18 augustus 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D. van der Wal, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juli 2010. Appellant en zijn gemachtigde zijn daarbij met voorafgaande kennisgeving niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Sowka.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Appellant heeft met ingang van 4 december 2006 recht op een WW-uitkering. Appellant heeft zich op 19 december 2006 bij het CWI laten registreren als werkzoekende. Deze registratie liep tot 2 april 2007 en is door appellant niet verlengd. Op
19 september 2007 is het Uwv hiervan op de hoogte gekomen. Bij besluit van 27 november 2007 heeft het Uwv aan appellant een maatregel opgelegd in de vorm van een verlaging van het uitkeringspercentage met 20% met ingang van
2 april 2007 gedurende 147 dagen wegens het niet-tijdig verlengen van zijn inschrijving bij het CWI. Bij besluit van
17 december 2007 heeft het Uwv een bedrag van € 2.057,90 bruto aan onverschuldigd betaalde WW-uitkering over de periode van 2 april 2007 tot en met 2 september 2007 van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 21 december 2007 heeft het Uwv aan appellant een boete opgelegd van € 209,- op de grond dat hij de op hem rustende informatieverplichting niet is nagekomen.
2.2. Bij beslissing op bezwaar van 10 maart 2008 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant tegen de besluiten van 27 november 2007, 17 december 2007 en 21 december 2007 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
3.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank ten eerste overwogen dat het Uwv de brief van appellant van
20 december 2007 ten onrechte mede heeft aangemerkt als bezwaar tegen het besluit van 21 december 2007. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant met zijn brief van 20 december 2007 gereageerd op de brief van
17 december 2007 waarin het Uwv het voornemen tot boeteoplegging aan appellant heeft meegedeeld. Nu appellant tegen het besluit van 21 december 2007 niet afzonderlijk bezwaar heeft gemaakt, heeft het Uwv naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte aangenomen dat appellant bezwaar heeft gemaakt tegen de bij het besluit van 21 december 2007 opgelegde boete. Om die reden heeft de rechtbank het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de boete, vernietigd wegens strijd met artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daarbij heeft de rechtbank beslissingen gegeven over vergoeding van het griffierecht en de proceskosten.
3.2. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat appellant niet heeft bestreden dat hij in de periode in geding niet ingeschreven stond als werkzoekende bij het CWI. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet gezegd worden dat iedere verwijtbaarheid bij appellant ontbreekt en heeft het Uwv derhalve terecht een maatregel opgelegd aan appellant. De door appellant gestelde omstandigheden geven geen aanleiding om de maatregel te matigen. Het Uwv heeft terecht de WW-uitkering van appellant met ingang van 2 april 2007 voor de duur van 147 dagen verlaagd met 20%, tengevolge waarvan door het Uwv onverschuldigd WW-uitkering is betaald. Verder is er geen sprake van een dringende reden om van de terugvordering af te zien. Het beroep is in zoverre dan ook ongegrond verklaard.
4. In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat hij niet opzettelijk zijn inschrijving bij het CWI niet heeft verlengd, aangezien hij er vanuit ging dat deze automatisch zou worden verlengd. Appellant heeft steeds naar werk gezocht en hij heeft het Uwv onmiddellijk op de hoogte gesteld toen hij een baan had gevonden. Het Uwv is dus niet benadeeld door het feit dat appellant een tijd niet ingeschreven heeft gestaan bij het CWI. Gelet op de ernst van de gedraging was er naar mening van appellant aanleiding om de maatregel te matigen tot 10%. Tot slot is appellant van mening dat zijn lage inkomen een dringende reden oplevert om van terugvordering af te zien.
5.1. De Raad overweegt als volgt.
5.2. De Raad, ambtshalve oordelend, kan zich niet vinden in het oordeel van de rechtbank dat de brief van appellant van
20 december 2007 niet (mede) aangemerkt dient te worden als bezwaar tegen de bij besluit van 21 december 2007 opgelegde boete. Daarbij neemt de Raad in de eerste plaats in aanmerking dat appellant in zijn brief van 20 december 2007 heeft aangegeven dat hij bezwaar aantekent tegen het terugbetalen van € 2.057,90 en de boete van € 209,- en voorts dat deze brief door de afdeling Bezwaar en Beroep van het Uwv is ontvangen op 24 december 2007, derhalve nadat het besluit tot boeteoplegging aan appellant bekend is gemaakt. Gelet hierop heeft het Uwv de brief van appellant van 20 december 2007 terecht mede aangemerkt als bezwaar tegen het besluit van 21 december 2007. Dit brengt mee dat de rechtbank heeft beslist in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Gelet hierop komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. De Raad zal de zaak in zoverre terugwijzen naar de rechtbank, zodat zij zich alsnog kan uitspreken over het besluit op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 21 december 2007 waarbij de boete is opgelegd.
5.3. Met betrekking tot de opgelegde maatregel en de terugvordering van onverschuldigd betaalde WW-uitkering over de periode van 2 april 2007 tot en met 2 september 2007, overweegt de Raad als volgt.
5.4. Ingevolge artikel 27, derde lid, van de WW weigert het Uwv de uitkering tijdelijk of blijvend, geheel of gedeeltelijk indien de werknemer de in artikel 26, eerste lid, aanhef en onder d, van de WW opgenomen verplichting om zich als werkzoekende bij het CWI te laten registreren en die registratie tijdig te doen verlengen niet of niet behoorlijk is nagekomen. Op grond van artikel 27, vierde lid, van de WW wordt de maatregel afgestemd op de ernst van de gedraging en de mate waarin de werknemer de gedraging verweten kan worden en wordt van het opleggen van een maatregel in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. In het Maatregelenbesluit UWV zijn nadere regels gegeven over de hoogte van de op te leggen maatregel. In geval van overtreding van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder d, van de WW met een periode van meer dan 112 kalenderdagen bedraagt de maatregel ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder c, van het Maatregelenbesluit UWV een korting van 20% op het uitkeringspercentage over de te late termijn. Indien de mate van verwijtbaarheid daartoe aanleiding geeft bedraagt het kortingspercentage ingevolge het derde lid 10%.
5.5. Appellant heeft niet bestreden dat hij van 2 april 2007 tot en met 2 september 2007 niet als werkzoekende was geregistreerd bij het CWI en dat hij daarmee de op hem ingevolge artikel 26, eerste lid, aanhef en onder d, van de WW rustende verplichting niet is nagekomen. In geschil is of het Uwv een juiste toepassing heeft gegeven aan artikel 27, vierde lid, van de WW, in welk kader met name de vraag aan de orde is of appellant een verwijt kan worden gemaakt ter zake van het niet nakomen van de verplichting tot verlenging van zijn registratie als werkzoekende en, zo ja, of de opgelegde maatregel in overeenstemming is met de ernst van die gedraging en de mate waarin appellant de gedraging verweten kan worden.
5.6. Met de rechtbank is de Raad niet van oordeel dat appellant geen verwijt kan worden gemaakt van het niet-nakomen van de verplichting tot tijdige verlenging van zijn registratie als werkzoekende. Hieruit volgt dat het Uwv terecht is overgegaan tot het opleggen van een maatregel. De Raad kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank hierover en de overwegingen die daartoe hebben geleid.
5.7. Tevens is de Raad van oordeel dat de opgelegde maatregel voldoende is afgestemd op de ernst van de gedraging en de mate waarin appellant de gedraging verweten kan worden. De termijn die is verstreken voordat het Uwv ontdekte dat appellant (telkens) een onjuiste datum invulde bij de vraag naar de einddatum van zijn registratie als werkzoekende, acht de Raad niet zodanig lang dat het Uwv daarin aanleiding had moeten zien tot matiging van de maatregel. Ook in de overige door appellant aangevoerde omstandigheden ziet de Raad geen aanleiding tot matiging van de maatregel.
5.8.1. Ingevolge artikel 36 van de WW wordt een uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 27 van de WW onverschuldigd is betaald van de betrokken werknemer teruggevorderd.
5.8.2. Uit de overwegingen 5.4 tot en met 5.7 volgt dat het Uwv terecht de WW-uitkering van appellant met ingang van
2 april 2007 heeft gekort met 20% gedurende 147 dagen. Dientengevolge heeft het Uwv over de in geding zijnde periode onverschuldigd een bedrag van € 2.057,90 aan WW-uitkering aan appellant betaald. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de financiële situatie van appellant geen dringende reden vormt om van terugvordering - geheel of gedeeltelijk - af te zien. Volgens vaste rechtspraak van de Raad kunnen dringende redenen slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de gevolgen die een terugvordering voor een verzekerde heeft. De Raad is echter niet gebleken dat de terugvordering voor appellant onaanvaardbare consequenties heeft.
5.9. Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank het bestreden besluit terecht in stand heeft gelaten voor zover dat ziet op het besluit tot het opleggen van de maatregel en op het besluit tot terugvordering.
6. De Raad ziet aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 644,- in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Wijst de zaak, voorzover deze betrekking heeft op de oplegging van de boete, terug naar de rechtbank;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond voor zover betrekking hebbend op de opgelegde maatregel en de terugvordering;
Veroordeelt het Uwv tot vergoeding van de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,-;
Bepaalt dat het Uwv het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht van € 110,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en H. Bolt en F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van A.L. de Gier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2010.
(get.) H.G. Rottier.
(get.) A.L. de Gier.
EV