[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 januari 2009, 07/4906 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 17 augustus 2010
Namens appellant heeft zijn moeder, [naam moeder], hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juli 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door [naam moeder]. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Diderich, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving sedert 28 oktober 2005 een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen kunstenaars (WWIK). Bij besluit van 15 februari 2006 is aan appellant onder meer meegedeeld dat op hem de (in artikel 20, derde lid, van de WWIK genoemde) verplichting rust om uiterlijk binnen zes maanden na afloop van het kalenderjaar waarover de uitkering is verleend, op verzoek of op eigen initiatief, zijn administratie over te leggen. In verband met de definitieve vaststelling van de WWIK-uitkering over 2006 is appellant bij brieven van 26 maart 2007 en 4 juni 2007 er aan herinnerd dat hij het formulier “Rapportage WWIK definitieve vaststelling” met de daarin gevraagde bewijsstukken vóór 1 juli 2007 dient over te leggen.
1.2. Het College heeft appellant vervolgens bij brief van 12 juli 2007 - nadat de benodigde gegevens niet waren ontvangen - nogmaals in de gelegenheid gesteld om deze gegevens over te leggen, thans vóór 1 september 2007. Tevens is in deze brief aangegeven dat het College tot terugvordering van de verleende uitkering over het kalenderjaar 2006 zal overgaan, indien appellant niet voldoet aan dit verzoek.
1.3. Bij besluit van 6 september 2007 heeft het College de aan appellant over 2006 verstrekte uitkering tot een bedrag van € 7.996,74 van hem teruggevorderd, op de grond dat de gevraagde stukken niet waren ontvangen.
1.4. Bij besluit van 13 november 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 6 september 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met een bepaling inzake griffierecht - het beroep tegen het besluit van 13 november 2007 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit voor zover daarin niet is beslist op het verzoek tot vergoeding voor gemaakte kosten in bezwaar. De rechtbank heeft vervolgens het verzoek tot vergoeding van deze kosten afgewezen. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit zijn door de rechtbank in stand gelaten. Aan zijn beslissing tot afwijzing van het verzoek van appellant om vergoeding van de kosten in bezwaar en veroordeling in de proceskosten heeft de rechtbank ten grondslag gelegd dat deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen nu - gezien de familierelatie tussen appellant en zijn gemachtigde - geen sprake is van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 13 november 2007 in stand zijn gelaten en het verzoek om vergoeding van gemaakte kosten in bezwaar en proceskosten zijn afgewezen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Terugvordering WWIK-uitkering over het kalenderjaar 2006
4.1.1. Het College heeft artikel 30 van de WWIK aan de terugvordering ten grondslag gelegd. Ingevolge dat artikel, zoals dat luidde ten tijde hier van belang, vordert het bestuursorgaan de kosten van de uitkering over het voorgaande kalenderjaar terug, voor zover de kunstenaar of zijn echtgenoot niet voldoet aan de verplichting, bedoeld in artikel 20, derde of vierde lid, laatste volzin, van de WWIK. In het derde artikellid is bepaald dat de kunstenaar de administratie, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, uiterlijk binnen zes maanden na afloop van het kalenderjaar overlegt aan het college.
4.1.2. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant in strijd heeft gehandeld met de in artikel 20, derde, lid, van de WWIK genoemde en aan de uitkering verbonden verplichting door niet vóór 1 september 2007 de benodigde gegevens over 2006 aan te leveren. Appellant heeft naar het oordeel van de Raad niet aan de hand van objectiveerbare en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat hij - naar hij heeft gesteld - de benodigde gegevens op vrijdagavond 31 augustus 2006 bij de Dienst Werk en Inkomen van de Gemeente Amsterdam heeft gedeponeerd in een ‘grijze bus’ van deze dienst. De Raad neemt hierbij in aanmerking dat de bij de stukken behorende begeleidende brief van appellant is gedateerd 1 september 2007 en de bijgevoegde kopie van zijn belastingaangifte 4 september 2007. De enkele verklaring van appellant dat deze data op een vergissing respectievelijk een foutieve instelling van zijn computer berusten acht de Raad in dit geval onvoldoende om tot een ander oordeel te komen.
4.1.3. Hetgeen onder 4.1.2 is overwogen betekent dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 30, van de WWIK is voldaan zodat het College was gehouden de kosten van de aan appellante over 2006 verleende uitkering van hem terug te vorderen. De Raad ziet in de enkele - niet onderbouwde - stelling van appellant dat hij aan uitkering in 2006 slechts een bedrag van € 7.800,-- heeft ontvangen geen aanleiding het door het College vastgestelde - en naderhand gespecificeerde - bedrag van de terugvordering voor onjuist te houden.
4.1.4. De Raad ziet in de door appellant aangevoerde omstandigheden geen dringende redenen als bedoeld in artikel 32 van de WWIK, zodat het College niet de bevoegdheid toekwam om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
4.2. Vergoeding voor gemaakte kosten in bezwaar en proceskosten in beroep
4.2.1. Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank terecht besloten tot afwijzing van deze kosten, zij het op onjuiste gronden. Het verzoek om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten kwam immers niet voor inwilliging in aanmerking, omdat het primaire besluit niet is herroepen en dus niet is voldaan aan de in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb gestelde voorwaarde voor vergoeding van die kosten.
4.2.2. Voorts heeft de rechtbank naar het oordeel van de Raad terecht geen aanleiding gezien tot veroordeling van het College in de proceskosten van appellant. Het standpunt van appellant dat artikel 1, aanhef en onder c en d, van het Besluit proceskosten bestuursrecht niet in de weg staat aan een proceskostenveroordeling met betrekking tot reis- en verletkosten van een procesgemachtigde die niet beroepsmatig rechtsbijstand verleend is in beginsel juist. De Raad wijst echter op zijn uitspraak van 2 juli 1996, LJN ZB6352, waaruit volgt dat slechts tot vergoeding van dergelijke kosten kan worden overgegaan als appellant ter zitting zijn belangen laat behartigen door zijn gemachtigde en niet zelf verschijnt. Nu appellant en zijn gemachtigde samen ter zitting bij de rechtbank zijn verschenen was er geen aanleiding voor een eventuele vergoeding van de reis- en verletkosten voor zover deze betrekking hadden op [naam moeder] terwijl de Raad van dergelijke, door appellant gemaakte kosten niet is gebleken.
4.3. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak - voor zover aangevochten - dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en A.B.J. van der Ham en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2010.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.