De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 16 juli 2007, 06/1330 (hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 13 augustus 2010
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. N.A.M.H. Fiori, werkzaam bij Arag rechtsbijstand, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juni 2009. Appellant was vertegenwoordigd door mr. M.S. Winkel en betrokkene door mr. A.G.R. Bergenhenegouwen, werkzaam bij Arag rechtbijstand.
Tijdens de behandeling in raadkamer is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest. Het onderzoek is heropend ten einde betrokkene te laten onderzoeken door een onafhankelijke psychiater.
Op 21 januari 2010 heeft prof. dr. G.F. Koerselman, psychiater te Amsterdam, gerapporteerd omtrent de gezondheidstoestand van betrokkene en haar mogelijkheden om arbeid te verrichten.
Beide partijen hebben op dit rapport gereageerd.
Bij besluit van 13 april 2010 heeft appellant een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Partijen hebben toestemming gegeven om een nadere behandeling ter zitting achterwege te laten.
1.1. Betrokkene is in 1992 uitgevallen voor haar werkzaamheden als verpleegkundige als gevolg van een psychose na een bevalling. Vervolgens ontving zij een WAO-uitkering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. In het kader van een professionele herbeoordeling, met toepassing van het aangepaste Schattingsbesluit, heeft betrokkene op 26 oktober 2005 een verzekeringsgeneeskundig onderzoek, verricht door A.F. Damee, ondergaan. Damee is gekomen tot de conclusie dat er sinds 1997 geen manifeste psychotische episodes zijn geweest en dat betrokkene in staat wordt geacht om simpele lichte werkzaamheden te verrichten. Bij besluit van 14 februari 2006 heeft appellant aan betrokkene meegedeeld dat haar arbeidsongeschiktheid is afgenomen en dat haar WAO-uitkering per 15 april 2006 wordt verlaagd naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
1.3. Bij beslissing van 16 mei 2006 is het bezwaar van betrokkene tegen dat besluit door appellant ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het namens betrokkene tegen het besluit van 16 mei 2006 ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en beslissingen gegeven over proceskosten alsook griffierecht. De rechtbank heeft geoordeeld dat gelet op de gedingstukken, het namens betrokkene ingebrachte expertiserapport van psychiater prof. dr. M. Kuilman van 26 december 2006, het verhandelde ter zitting en de opnames van betrokkene op 21 februari 2006 en 31 januari 2007 in het Slingerland-ziekenhuis, appellant de gezondheidstoestand van betrokkene en de daaruit voortvloeiende beperkingen ten aanzien van arbeid niet juist heeft ingeschat. De rechtbank heeft appellant opgedragen met inachtneming van haar uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
3. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank en verwezen naar de rapportages van bezwaarverzekeringsarts J.A.M.M. Sijben van 14 augustus 2007 en 22 maart 2007. Volgens appellant zijn benutbare mogelijkheden alleen niet aanwezig als gevolg van een (ernstige) psychische stoornis indien betrokkene overeenkomstig artikel 2, vijfde lid, onderdeel d, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Sb) in zijn zelfverzorging, zijn directe samenlevingsverband alsook in zijn sociale contacten, niet of dermate minimaal functioneert dat hij psychisch niet zelfredzaam is of indien bij het verzekeringsgeneeskundig onderzoek is vastgesteld dat de verwachting bestaat dat hij binnen drie maanden zijn zelfredzaamheid op die drie niveaus zal verliezen. Betrokkene wordt door appellant in staat geacht arbeid te verrichten, mits deze arbeid eenvoudig, licht, voldoende gestructureerd en niet stresserend is. Indien de arbeid aan deze vereisten voldoet, dan is het gezondheidsrisico volgens appellant aanvaardbaar te achten.
De decompensaties van betrokkene bevestigen de structurele kwetsbaarheid van betrokkene, maar daaruit mag volgens appellant niet de conclusie worden getrokken dat zij niet in staat is arbeid te verrichten.
4.1. Psychiater Kuilman heeft op 3 februari 2009 een aanvullende reactie gegeven waarin hij zijn conclusie heeft herhaald dat betrokkene een persoonlijkheidsstoornis heeft, gekenmerkt door een duidelijke ‘ik-zwakte’ met op de voorgrond vermijdende en afhankelijke trekken en een zo geringe weerbaarheid dat onder invloed van stress reactieve psychoses kunnen ontstaan. Kuilman kan de bij de FML van 26 oktober 2005 vastgestelde belastbaarheid van betrokkene niet onderschrijven en is van mening dat Damee onvoldoende rekening heeft gehouden met de sinds 1992 afgenomen belastbaarheid en weerbaarheid van betrokkene. Op grond van het verhoogde risico op decompenseren dient volgens Kuilman besloten te worden tot geen duurzaam benutbare mogelijkheden (GDBM) en was betrokkene op de datum in geding niet in staat tot het verrichten van werkzaamheden van welke aard dan ook.
4.2. Bezwaarverzekeringsarts Sijben heeft in zijn commentaar van 27 februari 2009 op het rapport van Kuilman aangegeven dat het standpunt van Kuilman verzekeringsgeneeskundig onjuist is en niet in lijn is met de richtlijnen van het Sb en de Standaard GDBM.
4.3. De Raad heeft aanleiding gezien om psychiater prof. dr. G.F. Koerselman te benoemen als deskundige. In zijn rapportage van 21 januari 2010 heeft deze de diagnose persoonlijkheidsstoornis met recidiverende psychotische episodes gesteld. Het gaat volgens Koerselman om de variant kortdurende psychose die is gerelateerd aan stressvolle factoren en niet om een psychiatrische ziekte waarvan vaststaat dat die tussen episodes per definitie ook met ernstige beperkingen gepaard gaan, zoals bijvoorbeeld schizofrenie of de schizoaffectieve stoornis. Tijdens de psychotische episode is betrokkene arbeidsongeschikt, maar tussen die episodes kan betrokkene - in tegenstelling tot de de conclusie van Kuilman - volgens Koerselman redelijk functioneren. Op de datum in geding voldeed betrokkene volgens Koerselman niet aan de criteria die gelden voor onderdeel d (onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren) van artikel 2, vijfde lid, van het Sb, met betrekking tot benutbare mogelijkheden. In sociaal opzicht kon betrokkene op dat moment niet als “psychisch niet zelfredzaam” worden beschouwd. Koerselman wijkt daarbij af van de conclusie van Kuilman dat een bepaald moment niet doorslaggevend is, omdat betrokkenes kwetsbaarheid zo groot is dat iedere stressbelasting tot een psychotische episode kan leiden. Kuilman gaat er volgens Koerselman aan voorbij dat Damee voor betrokkene een uitgebreid beperkingenpatroon bij de FML van 15 april 2006 heeft vastgesteld. Volgens Koerselman is betrokkene geschikt voor werk dat past bij deze beperkte belastbaarheid en niet stressvol is. Daarbij moet er volgens Koerselman wel rekening mee worden gehouden dat betrokkene ook buiten psychotische episodes verhoogd kwetsbaar is door haar persoonlijkheidsstoornis met afhankelijke en ontwijkende trekken. De beperkingen die zijn vastgelegd in de FML acht Koerselman in overeenstemming met betrokkenes psychiatrische toestand en met haar functioneren ten tijde van de datum in geding. Daarbij mag volgens Koerselman ook worden meegewogen dat het tussen 1997 en 2006 met betrokkene redelijk goed was gegaan. Niettemin stelt Koerselman met de kennis achteraf vast dat betrokkene nadien enkele kostdurende psychotische episodes heeft gekend als gevolg van stressbelasting. Dat wijst erop dat haar kwetsbaarheid groter is dan toen werd ingeschat. Op grond daarvan meent Koerselman dat om preventieve redenen een duurbeperking tot (en met) 24 uur per week voor arbeid is geïndiceerd. Ten slotte merkt Koerselman op dat hij de geduide functie in een kippenslachterij emotioneel te belastend acht voor iemand met recividerende kortdurende psychoses op basis van een afhankelijke en ontwijkende persoonlijkheidsstoornis.
4.4. Bezwaarverzekeringsarts Sijben heeft als reactie op het rapport van Koerselman op 23 februari 2010 aangegeven dat deze zich volledig kan vinden in het rapport van Koerselman en de duurbeperking overgenomen in de nieuwe FML van 23 februari 2010.
4.5. Als gevolg van die gewijzigde FML heeft een bezwaararbeidsdeskundige de bij de primaire beoordeling geduide functies opnieuw beoordeeld en onderzocht of er functies zijn met een urenomvang van 24 uur of minder. De functies wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur (sbc-code 267050), productiemedewerker textiel, geen kleding (sbc-code 272043) en productiemedewerker industrie (sbc-code 111180) zijn passend bevonden per de datum in geding.
4.6. Bij besluit van 13 april 2010 heeft appellant de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene per de datum in geding gewijzigd vastgesteld op 55 tot 65%. Betrokkene heeft haar stelling gehandhaafd dat zij ten tijde in geding niet in staat is geweest om enige arbeid te verrichten. Haar standpunt wordt volgens haar bevestigd door het feit dat zij vanaf februari 2007 volledig arbeidsongeschikt wordt bevonden door appellant.
5.1. De Raad oordeelt als volgt.
5.2. Appellant heeft met het besluit van 13 april 2010 erkend dat de in het besluit van 16 mei 2006 neergelegde medische en arbeidskundige grondslag niet juist is te achten. Dit betekent dat de rechtbank terecht het beroep van betrokkene gegrond heeft verklaard. De aangevallen uitspraak moet dan ook worden bevestigd. Omdat met het besluit van
13 april 2010 niet geheel tegemoet is gekomen aan het beroep van betrokkene, dient de Raad met overeenkomstige toepassing in hoger beroep van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dit besluit in de procedure te betrekken.
Dit betekent dat het beroep tegen het vernietigde besluit geacht moet worden mede te zijn gericht tegen het besluit van 13 april 2010.
5.3. In vaste rechtspraak van de Raad ligt besloten dat de Raad het oordeel van een onafhankelijke, door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige pleegt te volgen.
Van feiten of omstandigheden op grond waarvan het aangewezen voorkomt in dit geval van dat uitgangspunt af te wijken, is de Raad niet gebleken. De Raad kent doorslaggevende betekenis toe aan het oordeel van psychiater Koerselman, waarbij de Raad in aanmerking neemt dat deze zijn oordeel heeft gebaseerd op eigen onderzoek, de in het dossier aanwezige stukken, de informatie van de behandelend sector en de anamnese. Daarbij wijst de Raad erop dat Koerselman in diens rapportage inzichtelijk en gemotiveerd heeft aangegeven op welke onderdelen en waarom hij afwijkt van het oordeel van Kuilman.
5.4. De Raad is voorts van oordeel dat de belastbaarheid voor arbeid in de FML van 23 februari 2010 op zorgvuldige en juiste wijze is vastgesteld en verwijst daartoe naar de rapportage van Koerselman en de rapportage van bezwaarverzekeringsarts Sijben van 23 februari 2010. Daarnaast overschrijden de aan de schatting ten grondslag gelegde functies de vastgestelde belastbaarheid in de FML niet. Bezwaararbeidskundige mr. E.T.J. van de Pavert heeft in de rapportage van 7 april 2010 de signaleringen (ten teken van mogelijke overschrijding van de belastbaarheid) op het resultaat functiebeoordeling voldoende inzichtelijk toegelicht. Daarnaast heeft Sijben in de rapportage van gelijkluidende datum de functies wat betreft de geschiktheid voldoende toegelicht.
De functies zijn dan ook geschikt te achten voor betrokkene.
5.5. Uit hetgeen is overwogen in 5.3 en 5.4 volgt dat het beroep tegen het besluit van 13 april 2010 ongegrond dient te worden verklaard. Appellant heeft de WAO-uitkering van betrokkene op goede gronden per 15 april 2006 vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Het feit dat betrokkene vanaf 7 februari 2007 wel een WAO-uitkering ontvangt, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel.
5. De Raad ziet aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-;
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 13 april 2010 ongegrond;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--;
Bepaalt dat van het Uwv een griffierecht van € 428,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2010.
(get.) G.J.H. Doornewaard.