ECLI:NL:CRVB:2010:BN4157

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 augustus 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-6977 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkverklaring bezwaar inzake studiefinanciering en adreswijziging

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 augustus 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep over de niet-ontvankelijkverklaring van een bezwaar van appellant tegen aanmaningen van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Appellant had studiefinanciering ontvangen, maar had zijn adreswijziging niet doorgegeven, wat leidde tot een schuld van f 19.200,52. De Minister had appellant in 2008 aanmaningen gestuurd voor een bedrag van € 5.231,16, waarop appellant bezwaar maakte. De Minister verklaarde dit bezwaar niet-ontvankelijk, omdat het te laat was ingediend. De rechtbank bevestigde deze beslissing, wat appellant ertoe bracht om in hoger beroep te gaan.

De Raad overwoog dat appellant de plicht had om zijn adreswijziging door te geven en dat hij niet had aangetoond dat hij dit in 1999 had gedaan. De Raad stelde vast dat de aanmaningen geen besluiten waren in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de bezwaartermijn was overschreden. Appellant had moeten zorgen dat de Minister op de hoogte was van zijn juiste postadres. De Raad verwierp ook de stelling van appellant dat de Minister meer moeite had moeten doen om hem op te sporen.

De uitspraak van de Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat appellant niet had voldaan aan zijn verplichtingen en dat de Minister correct had gehandeld. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling en bevestigde de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

09/6977 WSF
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 20 november 2009, 08/1333 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: IB-Groep).
Datum uitspraak: 13 augustus 2010
I. PROCESVERLOOP
In dit geding is een uitspraak aan de orde over een besluit dat is genomen door de IB-Groep. Op 1 januari 2010 is de Wet van 15 oktober 2009 tot intrekking van de Wet verzelfstandiging informatiseringsbank en wijziging van diverse wetten in verband met de oprichting van de Dienst Uitvoering Onderwijs in werking getreden. Als gevolg hiervan is de IB-Groep opgehouden te bestaan. Ingevolge artikel XXI, eerste lid, van de wet treedt in dit geding de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de Minister) in de plaats van de IB-Groep. In deze uitspraak wordt onder de Minister tevens verstaan de IB-Groep.
Namens appellant heeft mr. E.U.H. van de Schepop, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
De Minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juli 2010.
Appellant is verschenen in persoon, bijgestaan door mr. S.D. van Reenen, collega van mr. Van de Schepop. De Minister was vertegenwoordigd door mr. M. van der Toorn.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant heeft studiefinanciering ontvangen. Van 1992 tot en met 1996 is deze uitgekeerd in de vorm van een basisbeurs. Aangezien hij in het studiejaar 1994/1995 onvoldoende studieresultaten heeft behaald is hem bij berichten van 9 december 1995 (1994 no. 2 en 1995 no. 2) meegedeeld dat deze beurs over de periode september tot en met december 1994 en januari tot en met augustus 1995 is omgezet in een lening. Bij bericht van 15 november 1996 (1997 no. 1) is zijn toelage voor 1997 vastgesteld. Daarbij is hem meegedeeld dat hij vanaf 1 oktober 1997 alleen recht heeft op een lening omdat aan hem het maximaal aantal maanden basisbeurs en/of aanvullende beurs is toegekend. Zijn schuld bedroeg toen f 6.336,52.
1.2. Bij besluit van 6 februari 2001 (2001 no. 1) is appellant in verband met de beëindiging van zijn studie op 31 augustus 1999 meegedeeld dat hij een schuld heeft opgebouwd, welke op 1 februari 2001 f 19.200,52 bedraagt en dat hij vanaf 1 januari 2002 f 168,24 per maand moet betalen.
1.3. Vervolgens zijn hem terzake jaarlijks berichten gezonden.
1.4. Op 22 juli 2008 heeft de Minister aan appellant een eerste aanmaning gestuurd voor een bedrag van € 5.231,16. Op 23 augustus 2008 is hem een tweede aanmaning gestuurd.
1.5. De Minister heeft het door appellant tegen deze aanmaningen gemaakte bezwaar bij besluit van 6 oktober 2008 niet-ontvankelijk verklaard. Voor zover appellants bezwaar mede gericht is tegen het besluit van 6 februari 2001 heeft de Minister ook dat bezwaar niet-ontvankelijk verklaard omdat het te laat is ingediend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat het besluit van 6 februari 2001 bekend is gemaakt op het bij de Minister bekende adres van appellant. Appellant heeft daar pas op 10 september 2008 bezwaar tegen gemaakt, zodat de bezwaartermijn is overschreden. Er zijn geen redenen om de overschrijding van de bezwaartermijn verschoonbaar te achten. Appellant had er voor moeten zorgen dat de Minister bekend was met zijn juiste postadres. Hij heeft niet aangetoond dat hij de adreswijziging heeft doorgegeven. Dat hij niet binnen de bezwaartermijn van het besluit van 6 februari 2001 heeft kennis genomen, komt dan ook voor zijn rekening en risico. Bovendien had appellant kunnen weten dat de Minister besluiten zou nemen met betrekking tot zijn studieschuld omdat hij tijdens zijn studie geleend heeft. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat aanmaningen geen besluiten zijn in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Namens appellant is verwezen naar hetgeen hij in beroep bij de rechtbank naar voren heeft gebracht. Hij heeft voorts aangegeven dat het niet redelijk is om nu nog van hem te verlangen dat hij bewijst in 1999 een adreswijziging te hebben doorgegeven. De Minister heeft geen enkele moeite gedaan om hem op te sporen, terwijl dat heel eenvoudig was geweest. In dit verband heeft hij gewezen op een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 20 augustus 2008 (LJN BE8823).
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd bevat, in vergelijking met zijn stellingname in eerste aanleg, geen nieuwe gezichtspunten en heeft de Raad niet tot een ander oordeel gebracht dan het in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel van de rechtbank. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat op appellant de plicht rustte om een adreswijziging door te geven. Gelet op de onder 1.1 genoemde berichten van 9 december 1995 en 15 november 1996 wist hij dat hij een schuld had, die hij zou moeten terugbetalen. Zijn stellingen dat de tempobeurs is omgezet in een gift en dat hij geen lening heeft aangevraagd, slagen niet gelet op de duidelijke tekst van deze berichten en het feit dat hem nadien geen andersluidende berichten zijn toegestuurd. Dat appellant geen van de onder 1.1 genoemde berichten heeft ontvangen acht de Raad niet aannemelijk.
4.3. Ook in hoger beroep is appellant er niet in geslaagd aan te tonen dat hij in 1999 zijn adreswijziging heeft doorgegeven. De Raad volgt niet zijn standpunt dat het niet redelijk is om dat nu nog van hem te verlangen. Ook zijn standpunt dat van de Minister mag worden verwacht dat hij het adres controleert slaagt niet. De uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 20 augustus 2008 ziet niet op een situatie als de onderhavige aangezien het daar ging om een nieuwe gedragslijn die slechts voor een deel van de gevallen werd gehanteerd; dat laatste kon de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State niet volgen.
4.4. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 21 maart 2008 (LJN BC8447) overweegt de Raad ten slotte dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de aanmaningen van 22 juli 2008 en 23 augustus 2008 geen besluiten zijn in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
4.5. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van A.L. de Gier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2010.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) A.L. de Gier.
EV