[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 december 2008, 08/2369 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Korpsbeheerder van de politieregio Amsterdam-Amstelland (hierna: korpsbeheerder)
Datum uitspraak: 22 juli 2010
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De korpsbeheerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juni 2010. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Klein, werkzaam bij FNV NPB. De korpsbeheerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Y. Kuijt, werkzaam bij de politieregio Amsterdam-Amstelland.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren in 1948, werd in maart 2005 als bijzonder opsporingsambtenaar (boa) gedetacheerd bij de dienst Controle Informatiestructuur i.o., team Hoofdwegen/ RPVV. Een beoordeling van 14 december 2005, die betrekking had op het functioneren van appellant over het tijdvak van 7 maart 2005 tot 23 november 2005, was positief.
1.2. Met ingang van 11 oktober 2005 werd appellant voor onbepaalde tijd ter beschikking gesteld van het RPVV, met uitzicht op formatieve plaatsing, en hem werd opgedragen werkzaamheden te verrichten die behoren bij de functie van boa5. Dit hield in dat appellant meer buiten diende te werken dan hij placht te doen en aan IBT-trainingen moest deelnemen. Zijn leidinggevende werd de inspecteur C.
1.3. In een functioneringsgesprek op 20 december 2006 stelde C een aantal kritiekpunten aan de orde. Appellant had zich begin 2006 zonder overleg aan IBT-trainingen onttrokken, dit wegens schouderklachten. Ten gevolge van die klachten was appellant in 2006 minder inzetbaar. De wijze waarop hij de aangepaste, administratieve, werkzaamheden verrichtte, werd geprezen. Afgesproken werd dat appellant ernaar zal streven na zijn herstel als boa5 volledig inzetbaar te zijn.
Appellant was met ingang van 1 april 2007 volledig hersteld.
1.4. Tijdens vijf functioneringsgesprekken in april en mei 2007 bracht C de afwijkende arbeidstijden van appellant ter sprake: hij begon zijn dagdiensten om 08.30 uur in plaats van om 07.00 uur. Als reden hiervoor gaf appellant op dat hij zijn vrouw naar het werk moest brengen. Appellant werd aangezegd ervoor te zorgen dat hij op tijd kon beginnen.
Daarvan is het vervolgens niet gekomen wegens medische klachten van appellant, ook niet nadat de bedrijfsarts op 26 september 2007 te kennen had gegeven dat er voor appellant geen medische belemmeringen waren dit wel te doen. In november 2007 heeft een commissie van drie dit oordeel van de bedrijfsarts in het voordeel van appellant genuanceerd.
1.5. Appellant heeft met ingang van 1 januari 2008 gebruik gemaakt van de Regeling partieel uittreden.
1.6. Intussen had C als beoordelaar over het functioneren van appellant in zijn functie van boa5 in het tijdvak van 11 oktober 2005 tot 1 oktober 2007 een beoordeling opgemaakt, die op 14 oktober 2007 is vastgesteld. De beoordeling luidde in hoofdzaak voldoende, behoudens een aantal gezichtspunten die als matig werden gewaardeerd.
1.7. Tegen het beoordelingsbesluit van 14 oktober 2007 heeft appellant bezwaar gemaakt dat bij besluit van 7 mei 2008 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard is.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft eerst geoordeeld dat, anders dan appellant had bepleit, de overlapping van de beoordelingstijdvakken bij de beoordeling van 14 oktober 2007, van 11 oktober 2005 tot 23 november 2005 in de gegeven omstandigheden niet ontoelaatbaar is. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat niet is kunnen blijken dat ten gevolge van enige subjectief gekleurde passages in de beoordeling, van de beoordeling gezegd moet worden dat zij op onvoldoende gronden berust.
3. Appellant heeft in hoger beroep gemotiveerd gehandhaafd dat de beoordeling niet in stand kan blijven omdat overlapping van de beoordelingstijdvakken niet acceptabel is en de beoordelaar de beoordeling subjectief heeft ingekleurd.
De korpsbeheerder heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad stelt ambtshalve vast dat de rechtbank bij de aangevallen uitspraak niet de korpsbeheerder maar de korpschef als partij heeft aangemerkt. Dit is niet juist, nu het bestreden besluit niet door de korpschef maar door deze namens de korpsbeheerder is genomen. Daarom had als partij de korpsbeheerder aangemerkt moeten worden. De Raad heeft dit gebrek hersteld.
5. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
5.1. De Raad is van oordeel dat in de specifieke omstandigheden van dit geding de in de aangevallen uitspraak aangeduide overlapping van de beoordelingstijdvakken bij het beoordelingsbesluit van 14 oktober 2007 geen gevolgen voor het beoordelingsbesluit heeft. De Raad acht dit het geval, omdat dit besluit betrekking heeft op het functioneren van appellant in zijn functie van boa5, waarin hij per 11 oktober 2005 is geplaatst, en dus een andere functie betrof dan die waarop de beoordeling van 14 december 2005 betrekking had. Bovendien neemt de Raad in aanmerking dat het functioneren van appellant in zijn functie van boa5 tot begin 2006 geen kritiek heeft ontmoet.
5.2. De Raad volgt appellant niet in zijn standpunt dat de beoordelaar C de beoordeling met vooringenomenheid jegens appellant heeft opgemaakt. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat, al zijn in de beoordeling bij enkele gezichtspunten kanttekeningen geplaatst die wel de indruk van subjectiviteit geven, niet blijkt dat de beoordeling in haar geheel bezien niet met de vereiste objectiviteit is opgemaakt. Hieraan doet niet af dat de tekst bij de als matig gewaardeerde gezichtspunten van de beoordeling kritisch ten opzichte van appellant is. Dit is in het licht van de functioneringsgesprekken als onder 1.3 en 1.4 is genoemd, zeker niet onbegrijpelijk. Hierbij tekent de Raad nog aan dat de aanwezigheid van medische klachten bij appellant in het beoordelingstijdvak betrekking heeft op de omstandigheden waaronder appellant zijn werkzaamheden heeft moeten uitvoeren. Op grond van vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 25 april 2007, LJN BA5298 en TAR 2007, 173) kunnen dergelijke omstandigheden hooguit invloed hebben op de aan de beoordeling te verbinden rechtspositionele gevolgen, maar kunnen deze niet leiden tot hogere scores dan op grond van het feitelijk functioneren van appellant gerechtvaardigd is.
5.3. Appellant heeft in hoger beroep met betrekking tot de inhoud van de beoordeling overigens geen argumenten aangevoerd die de Raad doen twijfelen aan de juistheid van het oordeel van de rechtbank, dat de beoordeling niet gezegd kan worden op onvoldoende gronden te berusten.
6. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak moet - als onder rechtsoverweging 4 verbeterd - worden bevestigd. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en A.J. Schaap en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 juli 2010.