het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Tilburg (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 27 maart 2008, 07/4962 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene),
Datum uitspraak: 27 juli 2010
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 15 juni 2010. Appellant werd, met voorafgaand bericht, niet vertegenwoordigd. Betrokkene is niet verschenen.
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad in de eerste plaats naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Betrokkene en zijn partner ontvingen een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Bij besluit van 25 juli 2007 heeft het College een aanvraag van betrokkene om bijzondere bijstand afgewezen.
1.3. Naar aanleiding van een tip dat betrokkene zwart zou werken in een shoarmazaak, heeft de Afdeling fraude van de gemeente Tilburg een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan betrokkene en zijn partner verleende bijstand. Appellant heeft op basis van het resultaat van het onderzoek de bijstand van betrokkene en zijn partner bij besluit van 27 juli 2007 met ingang van 28 juni 2007 beëindigd (lees: ingetrokken). Bij besluit van 2 augustus 2007 heeft appellant de over de periode van 28 juni 2007 tot en met 30 juni 2007 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 74,22 van betrokkene en zijn partner teruggevorderd.
1.4. Bij besluit van 25 oktober 2007 heeft appellant de tegen de besluiten van 25 juli 2007, 27 juli 2007 en 2 augustus 2007 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat betrokkene werkzaamheden heeft verricht en dat hij daarvan en van de daarmee verkregen inkomsten geen mededeling aan appellant heeft gedaan, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet (meer) kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen omtrent de proceskosten en het griffierecht, het beroep van betrokkene tegen het besluit van 25 oktober 2007 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover daarbij het terugvorderingsbesluit van 2 augustus 2007 in stand is gelaten, en het besluit van 2 augustus 2007 herroepen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant in strijd heeft gehandeld met zijn beleid, waarin is vermeld dat van de bevoegdheid tot terugvordering geen gebruik wordt gemaakt indien het terug te vorderen bedrag lager is dan € 100,--. De rechtbank heeft de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand en de intrekking van de bijstand in stand gelaten, waarbij de rechtbank heeft vastgesteld dat betrokkene zijn wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden door onvolledige inlichtingen te verstrekken over zijn werkzaamheden in de shoarmazaak.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd voor zover de uitspraak ziet op de terugvordering, de veroordeling in de proceskosten, en de vergoeding van het door betrokkene betaalde griffierecht. Betrokkene heeft in de aangevallen uitspraak berust.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Niet in geschil is dat appellant op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was tot terugvordering van de over de periode van 28 juni 2007 tot en met 30 juni 2007 ten behoeve van betrokkene en zijn partner gemaakte kosten van bijstand. Appellant voert met betrekking tot terugvordering het beleid dat steeds een besluit tot volledige terugvordering wordt genomen in het geval sprake is van ten onrechte verleende bijstand. Van het nemen van een terugvorderingsbesluit wordt afgezien wanneer zich in het voorliggende individuele geval dringende redenen voordoen of in het geval het bedrag van de vordering € 100,-- of minder bedraagt. Dat laatste geldt, aldus het beleid, voor gewone vorderingen. Behoudens een hier niet aan de orde zijnde uitzondering, wordt bij fraude altijd teruggevorderd.
4.2. De in geding zijnde vordering bedraagt minder dan € 100,--. Naar het oordeel van de Raad heeft appellant terecht naar voren gebracht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat, nu het hier om een fraudevordering gaat, de desbetreffende uitzondering op gebruikmaking van de terugvorderingsbevoegdheid niet aan de orde is. De rechtbank heeft dus ten onrechte aangenomen dat appellant met het nemen van het terugvorderingsbesluit van 2 augustus 2007 op dit punt in strijd heeft gehandeld met zijn beleid.
4.3. De Raad ziet geen reden om de zaak in zoverre terug te wijzen naar de rechtbank. In hetgeen betrokkene in bezwaar en beroep heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen in de zin van het beleid van appellant om van terugvordering af te zien. Daarin ziet de Raad evenmin bijzondere omstandigheden op grond waarvan appellant van zijn beleid had moeten afwijken.
4.4. Het hoger beroep van appellant slaagt derhalve. Mede uit het oogpunt van overzichtelijkheid zal de Raad de aangevallen uitspraak geheel vernietigen en, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen het besluit van 25 oktober 2007 ongegrond verklaren.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 25 oktober 2007 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en H.C.P. Venema en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2010.