[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 11 januari 2008, 07/3650 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb)
Datum uitspraak: 27 juli 2010
Namens appellante heeft mr. drs. C.G. Matze, advocaat te Breda, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juni 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Matze. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Marijnissen, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Na het overlijden van haar echtgenoot [in] 2007 heeft appellante op 26 februari 2007 een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (Anw) aangevraagd. Op het aanvraagformulier heeft appellante aangegeven dat haar broer, [naam broer], ten tijde van het overlijden van haar echtgenoot op haar adres woonde en dat de woonsituatie nadien niet is gewijzigd. Naar aanleiding hiervan heeft de Svb appellante verzocht het formulier ‘onderzoek gezamenlijke huishouding’ zo volledig mogelijk in te vullen met betrekking tot de relatie tot haar broer. Appellante heeft dit onderzoeksformulier ingevuld, ondertekend en gedagtekend op 20 maart 2007 retour gezonden. Bij de vraag op het formulier met wie appellante op hetzelfde adres woont, heeft appellante onder ‘persoon 1’ haar broer opgegeven. Op het formulier is voorts vermeld dat er sprake is van wederzijdse zorg tussen haar en ‘persoon 1’, waarbij enkele elementen van die zorg - zoals op het formulier voorbedrukt - zijn aangekruist. Verder heeft appellante op het formulier vermeld: ‘Persoon heeft de woning in zijn bezit’. Op basis daarvan heeft de Svb aangenomen dat appellante een gezamenlijke huishouding voert met haar broer.
1.2. Bij besluit van 28 maart 2007 heeft de Svb de aanvraag van appellante om een Anw-uitkering afgewezen op de grond dat zij een gezamenlijke huishouding voert, terwijl er geen sprake is van verzorging van een hulpbehoevende.
1.3. Bij besluit van 12 juli 2007 heeft de Svb het bezwaar tegen het besluit van 28 maart 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 12 juli 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daarbij heeft appellante aangevoerd dat zij geen gezamenlijke huishouding met [naam broer] voert en dat de Svb onvoldoende onderzoek heeft verricht. Daarnaast heeft de Svb het bezwaar van appellante ten onrechte niet tevens aangemerkt als een verzoek om herziening. Nu aan [naam broer] met ingang van 1 september 2007 een pensioen op grond van de Algemene ouderdomswet (AOW) naar de norm voor een alleenstaande is toegekend, is appellante van oordeel dat zij alsnog in aanmerking dient te komen voor een nabestaandenuitkering op grond van de Anw.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Anw is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.2. Ingevolge artikel 15, eerste lid, onder d, van de Anw heeft de nabestaande die een gezamenlijke huishouding voert geen recht op een nabestaandenuitkering, tenzij het een gezamenlijke huishouding betreft ten behoeve van de verzorging van een hulpbehoevende.
4.3. Ingevolge artikel 14, vierde lid, van de Anw gaat het recht op een nabestaandenuitkering van de nabestaande, die geen recht heeft op een nabestaandenuitkering op grond van artikel 15, eerste lid, onder d, van de Anw, in op de eerste dag van de maand dat hij, uiterlijk binnen zes maanden na het overlijden van de verzekerde, deze gezamenlijke huishouding niet meer voert.
4.4. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.5. Niet in geschil is dat aan het eerste criterium waaraan moet zijn voldaan, het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning, in dit geval is voldaan.
4.6. Het tweede in dat verband geldende criterium is dat van de wederzijdse verzorging. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien.
4.7. De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat de Svb terecht heeft geconcludeerd dat in het geval van appellante aan het criterium van wederzijdse verzorging is voldaan. Evenals de rechtbank kent de Raad zwaarwegende betekenis toe aan het op 20 maart 2007 door appellante ingevulde onderzoeksformulier, waarop diverse elementen van over en weer verleende zorg zijn aangekruist.
4.8. Dat appellante, naar zij stelt, het onderzoeksformulier onjuist heeft ingevuld, omdat ze bij het invullen daarvan niet haar broer, maar haar overleden echtgenoot voor ogen heeft gehad, heeft appellante niet aannemelijk gemaakt, ook niet na in bezwaar in de gelegenheid te zijn gesteld bewijs te leveren voor haar stelling dat hetgeen op dat formulier was ingevuld niet klopte. Uit de door appellante in bezwaar overgelegde gegevens is slechts gebleken dat de gezamenlijke woonlasten jaarlijks zijn verrekend, maar dit ziet op de financiële verstrengeling. De Raad merkt hierbij op, onder verwijzing naar onderdeel 4.6 van deze uitspraak, dat afwezigheid van financiële verstrengeling niet noodzakelijkerwijs leidt tot de conclusie dat geen sprake is van wederzijdse verzorging. Gelet hierop is de Raad van oordeel dat de Svb van het instellen van een nader onderzoek naar de woonsituatie van appellante heeft kunnen afzien.
4.9. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de Svb het bezwaarschrift van appellante terecht niet tevens heeft aangemerkt als een verzoek om herziening nu de gemachtigde van appellante, zoals ter zitting van de Raad is bevestigd, eerst in beroep hierom heeft verzocht.
4.10. Het standpunt van appellante dat aan haar alsnog een nabestaandenuitkering op grond van de Anw dient te worden toegekend omdat binnen zes maanden na het overlijden van haar echtgenoot aan [naam broer] een pensioen ingevolge de AOW naar de norm voor een alleenstaande is toegekend, slaagt naar het oordeel van de Raad reeds daarom niet omdat appellante daarvoor geen aanvraag heeft gedaan. Bovendien is niet voldaan aan het uit artikel 14, vierde lid, in samenhang met artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de Anw volgende vereiste dat er geen sprake meer is van een gezamenlijk hoofdverblijf. Daarnaast ziet de onderhavige aanvraag op de situatie in februari 2007 en heeft de beoordeling van de aanvraag van [naam broer] betrekking op een later moment.
4.11. Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en H.C.P. Venema en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2010.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.