[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 november 2008, 08/2068 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 4 augustus 2010
Namens appellant heeft mr. R.P. Kuijper, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juni 2010. Appellant is niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J. Oudenes.
1.1. In geding is de vraag of de rechtbank terecht het besluit van de Svb van 16 april 2008 in stand heeft gelaten, waarin de Svb aan appellant heeft laten weten dat zijn pensioen in het kader van de Algemene Ouderdomswet (AOW) over de periode december 2004 tot en met maart 2005 wordt herzien en dat van hem een bedrag van € 1.217,78 wordt teruggevorderd, hetwelk verrekend wordt met zijn AOW-pensioen.
1.2. Appellant ontkent niet dat in de periode 19 november 2004 tot en met 31 maart 2005 sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding met mevrouw [naam partner], maar meent dat hij uit de publiciteit rond de indiening van de motie Noorman-den Uyl en Van Oerle-van der Horst (17050, nr. 272) mocht menen dat voor samenwoning een proefperiode van zes maanden gold. Tevens is hij van mening dat het doorbetalen van de te hoge AOW een fout is van de Svb, zodat in ieder geval de terugvordering beperkt zou moeten blijven tot het netto uitbetaalde AOW-pensioen.
2. De Raad overweegt als volgt.
2.1. Nu vaststaat dat in de periode in geding sprake was van een gezamenlijke huishouding, terwijl appellant een AOW-pensioen ontving voor een ongehuwde pensioengerechtigde, staat eveneens vast dat appellant tot een te hoog bedrag AOW heeft ontvangen. Gezien het bepaalde in artikel 17a, eerste lid, aanhef en onder b, van de AOW is de Svb gehouden in een dergelijke situatie het besluit omtrent de hoogte van het AOW-pensioen te herzien, tenzij dringende redenen zich hiertegen zouden verzetten. Uit artikel 24 van de AOW volgt dat de Svb het te veel betaalde terugvordert, eveneens tenzij dringende redenen zich daartegen verzetten.
2.2. Met de rechtbank en de Svb is de Raad van oordeel dat van dringende redenen om van herziening met volledig terugwerkende kracht af te zien niet gesproken kan worden. Uit de gedingstukken blijkt dat appellant wist dat de hoogte van zijn AOW-pensioen zou wijzigen indien hij een gezamenlijke huishouding zou gaan voeren. Het had hem derhalve duidelijk moeten zijn dat hij vanaf december 2004 een lager pensioen zou ontvangen.
2.3. Hierbij laat de Raad in het midden of het indienen van genoemde motie een effect had als door appellant omschreven. Zelfs al zou dit het geval zijn geweest, dan nog betekent dit niet dat appellant de gerechtvaardigde verwachting mocht hebben dat de hoogte van zijn AOW-pensioen de eerste zes maanden van samenwoning niet zou wijzigen. Hij had in ieder geval hieromtrent nadere informatie bij de Svb moeten vragen.
2.4. De Svb heeft, na de melding door appellant tijdens een verhoor door de Sociale Recherche op 23 november 2004, dat hij per 19 november 2004 een gezamenlijke huishouding was gaan voeren, nog tot en met maart 2005 het AOW-pensioen betaald naar de norm van een ongehuwde pensioengerechtigde. Dit is echter niet een dermate lange termijn dat daardoor de herziening met volledig terugwerkende kracht niet in stand zou kunnen blijven, dan wel dat het teveel betaalde niet bruto teruggevorderd zou mogen worden.
2.5. Dringende redenen om vervolgens van terugvordering met volledig terugwerkende kracht af te zien, moeten gelegen zijn in onaanvaardbare financiële of sociale gevolgen voor appellant. Dergelijke gevolgen zijn gesteld noch gebleken.
3. Uit dit alles volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
4. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en H. Bolt en H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2010.
(get.) M.M. van der Kade.