ECLI:NL:CRVB:2010:BN3242

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 augustus 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-5193 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en de bevoegdheid tot herbeoordeling door het Uwv

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellant, die sinds 20 december 2000 een uitkering ontving op basis van een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Het Uwv heeft de uitkering op 25 mei 2004 herzien naar een arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%, maar na bezwaar is deze herziening teruggedraaid. In 2005 heeft het Uwv opnieuw de uitkering herzien naar 35 tot 45%, wat leidde tot een rechtszaak. De rechtbank heeft in 2006 het beroep van appellant gegrond verklaard, maar het Uwv bleef bij zijn standpunt. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de herbeoordeling onterecht was, omdat de aanleiding voor het rapport van de verzekeringsarts niet correct was en dat zijn medicijngebruik en psychische klachten onvoldoende waren meegenomen in de beoordeling. Het Uwv heeft echter gesteld dat de FML correct was vastgesteld en dat de beperkingen van appellant juist waren weergegeven.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en bevestigd dat het Uwv bevoegd is tot herbeoordeling. De Raad oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de FML voldoende onderbouwd is en dat de aan appellant voorgehouden functies medisch geschikt zijn. De Raad wijst erop dat er geen aanleiding is voor een deskundigenonderzoek, omdat de medische gegevens voldoende steun bieden voor de conclusies van het Uwv. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en de Raad concludeert dat de herziening van de WAO-uitkering op een juiste medische grondslag berust.

Uitspraak

07/5193 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 19 juli 2007, 07/27 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 4 augustus 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.A.J.M. Niederer, advocaat te Geleen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en, op verzoek van de Raad, nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juni 2010. Voor appellant was aanwezig mr. Niederer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. Veugen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Aan appellant is met ingang van 20 december 2000 een uitkering toegekend krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van 25 mei 2004 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant met ingang van 7 juli 2004 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Op het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 28 december 2004 beslist, en wel in die zin dat appellant met ingang van 7 juli 2004 ingedeeld blijft in de arbeidsongeschiktheidsklasse 80 tot 100%.
1.2. Bij besluit van 11 april 2005 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant met ingang van 12 juni 2005 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Bij uitspraak van 20 juni 2006 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 5 oktober 2005, waarbij het bezwaar van appellant tegen het besluit van 11 april 2005 ongegrond is verklaard, gegrond verklaard, het besluit van 5 oktober 2005 vernietigd en bepaald dat het Uwv een nieuw besluit neemt met inachtneming van haar uitspraak.
1.3. Bij besluit van 30 november 2006 heeft het Uwv opnieuw het bezwaar van appellant tegen het besluit van 11 april 2005 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 30 november 2006 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard. Zij heeft in die uitspraak geoordeeld dat het bestreden besluit op een juiste medische grondslag berust. Daartoe heeft zij in de eerste plaats overwogen dat bij het bestreden besluit op voldoende wijze aandacht is besteed aan het medicijngebruik van appellant, nu bezwaarverzekeringsarts K. Corten de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) op de aspecten 1.9.9, 1.9.10 en 2.10.1 heeft aangescherpt en deze arts in haar rapport van
5 september 2006 voorts aannemelijk heeft gemaakt dat het stellen van nog meer beperkingen wegens het medicijngebruik niet aan de orde is. Appellant heeft daar tegenover, zo heeft de rechtbank nog overwogen, geen andere onderbouwde medische bevindingen gesteld die maken dat de conclusie van de bezwaarverzekeringsarts voor onjuist zou moeten worden gehouden. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat bij het bestreden besluit voldoende rekening is gehouden met de psychische klachten van appellant. Voor dit oordeel heeft de rechtbank, naar zij heeft overwogen, genoegzaam steun gevonden in de rapporten van bezwaarverzekeringsarts Corten van 10 januari 2006 en 13 februari 2007. Ook op dit punt heeft appellant de door hem gestelde onzorgvuldigheid en onjuistheid van de bevindingen en conclusies van de bezwaarverzekeringsarts niet aannemelijk gemaakt. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat de in het kader van de onderhavige arbeidsongeschiktheidsbeoordeling aan appellant voorgehouden functies, gelet enerzijds op de belasting in die functies en anderzijds op de ten aanzien van appellant aangenomen belastbaarheid, door appellant kunnen worden verricht.
3. In hoger beroep heeft appellant gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bestreden besluit in stand kan blijven. Als eerste beroepsgrond heeft hij gesteld dat de in geding zijnde afschatting ten onrechte heeft plaatsgehad omdat daaraan ten grondslag ligt een vervolgrapport van een verzekeringsarts waarvan achteraf moet worden gesteld dat er geen reden was om dat rapport op te stellen. Appellant had zich namelijk ziek gemeld per 15 november 2004 (op die datum werd appellants WAO-uitkering nog berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%). Uit het desbetreffende, door de verzekeringsarts L.H.W. Sabel opgestelde rapport van 31 januari 2005 volgt, zo heeft appellant gesteld, dat de aanleiding voor dat rapport deze ziekmelding was. Nu zijn WAO-uitkering, door het besluit van 28 december 2004, achteraf weer met ingang van 7 juli 2004 werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, moet worden gesteld dat die ziekmelding ten onrechte was, zodat naar aanleiding van die ziekmelding, in elk geval vanaf 28 december 2004, niet meer had behoeven en behoren te worden gerapporteerd. In de tweede plaats heeft appellant als beroepsgronden aangevoerd dat het effect van de door hem gebruikte medicijnen in onvoldoende mate is neergelegd in de FML, zoals die door bezwaarverzekeringsarts Corten op 5 september 2006 is aangepast, en dat in die FML ook nog in onvoldoende mate rekening wordt gehouden met zijn psychische klachten. Wat de aan hem voorgehouden functies betreft, is in onvoldoende mate onderzocht of die functies, gelet op de gevolgen van zijn medicijngebruik, wel door hem kunnen worden verricht. Tot slot heeft appellant verzocht om een deskundige te raadplegen teneinde tot een onafhankelijk oordeel te komen over de door hem naar voren gebrachte medische en psychische klachten.
4. Het Uwv heeft als verweer in hoger beroep gesteld dat de beperkingen van appellant voor het verrichten van arbeid op juiste wijze zijn neergelegd in de FML van 5 september 2006 en dat hetgeen door appellant in hoger beroep is gesteld, geen aanleiding vormt om van het in het bestreden besluit neergelegde standpunt terug te komen.
5. Ter beoordeling staat thans of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel over het bestreden besluit. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en hij overweegt daartoe als volgt.
5.1. Bij zijn eerste beroepsgrond miskent appellant dat, naar blijkt uit het rapport van verzekeringsarts Sabel van 31 januari 2005, ook de beslissing in de bezwaarzaak - het besluit van 28 december 2004 - aanleiding voor het onderzoek vormde. Bij het besluit van 28 december 2004 is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 7 juli 2004 alsnog onveranderd vastgesteld op 80 tot 100% omdat in bezwaar de desbetreffende FML was gewijzigd met als gevolg dat eerder aan appellant voorgehouden functies alsnog als voor hem niet geschikt moesten worden aangemerkt. Omdat er geen functies konden worden bijgeduid, kon de schatting niet worden gehandhaafd. In zijn rapport van 28 december 2004 stelt bezwaararbeidsdeskundige mr. J.J. van der Naald in dit verband: “Uiteraard kan op basis van een heronderzoek in het primaire traject per een toekomende datum wel weer een schatting plaatsvinden, …”. Daarop is het rapport van verzekeringsarts Sabel van 31 januari 2005 gevolgd. De Raad is van oordeel dat deze gang van zaken onzorgvuldig noch in strijd met het recht is en hij wijst er daarbij nog op dat uit artikel 23, eerste lid, van de WAO volgt dat het Uwv bevoegd is te allen tijde tot herbeoordeling over te gaan.
5.2. Ook de beroepsgrond dat de ten aanzien van appellant aangenomen belastbaarheid onjuist is vastgesteld omdat de gevolgen van het medicijngebruik en de psychische klachten op een onjuiste, dan wel onvoldoende wijze zijn meegenomen, treft naar het oordeel van de Raad geen doel. Met de rechtbank ziet de Raad in de voorhanden zijnde medische gegevens geen steun voor de stellingen ter zake van appellant. Ook de Raad acht de juistheid van de ten aanzien van appellant vastgestelde FML genoegzaam onderbouwd door de bezwaarverzekeringsarts in haar rapporten van 10 januari 2006,
5 september 2006 en 13 februari 2007.
5.3. Nu de Raad zich stelt achter het oordeel van de rechtbank over de aan haar voorgelegde gronden, gericht tegen de bij het bestreden besluit ten aanzien van appellant aangenomen belastbaarheid, ziet hij voorts in hetgeen appellant in hoger beroep ter zake naar voren heeft gebracht geen aanleiding tot het doen verrichten van een onderzoek door een deskundige.
5.4. Tot slot is de Raad met de rechtbank van oordeel dat, uitgaande van de juistheid van de ten aanzien van appellant aangenomen belastbaarheid voor arbeid, de aan appellant in het kader van de onderhavige schatting voorgehouden functies voor hem in medisch opzicht geschikt zijn.
5.5. Op grond van hetgeen onder 5.1 tot en met 5.4 is overwogen, is de Raad van oordeel dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en H. Bolt en H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2010.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) J.M. Tason Avila.
RK