[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 4 mei 2009, 08/566 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen (hierna: College)
Datum uitspraak: 13 juli 2010
Namens appellant heeft mr. R. van Asperen, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juni 2010. Voor appellant is verschenen E. Schutrups als zijn gemachtigde. Het College heeft zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. H.J. Roerig, werkzaam bij de gemeente Groningen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving met ingang van 26 februari 2004 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Bij besluit van 8 augustus 2005 heeft het College met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellant over de periode van 1 januari 2005 tot en met 30 april 2005 herzien (lees: ingetrokken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 1.131,39 van appellant teruggevorderd. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden doordat hij heeft nagelaten het College ervan in kennis te stellen dat hij inkomsten uit arbeid heeft genoten. Bij besluit van 22 november 2005 is het bezwaar tegen het besluit van 8 augustus 2005 ongegrond verklaard.
1.3. Bij besluit van 6 oktober 2006 heeft het College met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellant over de periode van 1 mei 2005 tot en met 31 juli 2005 herzien (lees: ingetrokken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 1.496,97 van appellant teruggevorderd. Daaraan is eveneens ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden doordat hij heeft nagelaten het College ervan in kennis te stellen dat hij inkomsten uit arbeid heeft genoten.
1.4. Bij brief van 13 januari 2008 heeft appellant een verzoek ingediend om de besluiten van 22 november 2005 en 6 oktober 2006 te herzien onder andere omdat de inspecteur van de Belastingdienst (hierna: belastinginspecteur) in zijn besluit op bezwaar van 6 november 2007 ervan uitgaat dat appellant geen inkomsten uit arbeid heeft genoten in 2005.
1.5. Bij besluit van 12 maart 2008 heeft het College dat verzoek afgewezen. Daarbij is overwogen dat het besluit van de belastinginspecteur van 6 november 2007 een nieuw feit is doch dat het College op grond van de bevindingen van mening blijft dat appellant inkomsten uit arbeid heeft gehad in de periode van 1 januari 2005 tot en met 31 juli 2005.
1.6. Bij besluit van 29 mei 2008 heeft het College het tegen het besluit van 12 maart 2008 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard onder verwijzing naar artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daartoe is onder meer overwogen dat het aannemelijk is dat appellant - zelf - heeft gewerkt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 29 mei 2008 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd. Daartoe is, samengevat, aangevoerd dat het besluit op bezwaar van de belastinginspecteur in wezen het nieuwe feit is en dat appellant de hem toegerekende werkzaamheden niet heeft verricht en slachtoffer is van identiteitsfraude.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De besluiten van 22 november 2005 en 6 oktober 2006 zijn in rechte onaantastbaar geworden. Het thans aan de orde zijnde verzoek van appellant strekt ertoe dat het College van deze eerdere besluiten terugkomt. Naar aanleiding hiervan heeft het College de zaak opnieuw beoordeeld, hetgeen echter niet tot een andere uitkomst heeft geleid.
4.2. Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd een verzoek van een belanghebbende om van een eerder ambtshalve genomen besluit terug te komen inhoudelijk te behandelen en daarbij de oorspronkelijke beslissing in volle omvang te heroverwegen. Bewoordingen en strekking van artikel 4:6 van de Awb staan daaraan niet in de weg. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid de eerdere afwijzing handhaaft, kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing door de bestuursrechter als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. De bestuursrechter dient dan ook het oorspronkelijke besluit tot uitgangspunt te nemen en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
4.3. Ter ondersteuning van het verzoek om terug te komen heeft appellant aangevoerd dat de belastinginspecteur hem, in het besluit van 6 november 2007 inzake de aanslag Inkomstenbelasting/Premie volksverzekeringen 2005, is gevolgd in zijn stelling dat hij in 2005 niet heeft gewerkt en dat sprake is van misbruik van zijn sofinummer. Bij de aanslag gaat het naar het oordeel van de Raad op zichzelf om een nieuw gebleken feit. Dit feit is echter niet van zodanige betekenis dat het College daarin aanleiding zou moeten zien om tot een ander besluit te komen. Het College is bij de uitvoering van de WWB immers niet gebonden aan besluiten van de belastinginspecteur inzake de heffing van inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen. Een en ander brengt de Raad tot het oordeel dat niet kan worden gezegd dat het College niet in redelijkheid tot zijn besluit van 29 mei 2008 heeft kunnen komen.
4.4. Ten aanzien van de door appellant op 20 mei 2010 ingediende en dus na het bestreden besluit bekend geworden stukken stelt de Raad vast dat daaromtrent in het bestreden besluit geen beslissing kon worden genomen, zodat de Raad reeds daarom aan deze stukken voorbijgaat.
4.5. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en A.B.J. van der Ham en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Venneman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2010.