ECLI:NL:CRVB:2010:BN2707

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 juli 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-5488 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending inlichtingenverplichting in het kader van hondenhandel

In deze zaak gaat het om de intrekking van aanvullende bijstand en bijzondere bijstand aan appellante, die betrokken was bij hondenhandel. Appellante ontving vanaf 16 augustus 2005 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), maar na aanwijzingen van hondenhandel heeft het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Stein een onderzoek ingesteld. Dit leidde tot de opschorting van de bijstandsuitkering per 1 juli 2006 en uiteindelijk tot de intrekking van de bijstand per 16 augustus 2005, met terugvordering van € 4.206,31. De rechtbank Maastricht verklaarde het beroep van appellante tegen deze intrekking ongegrond, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen. Appellante stelde dat zij niet op de hoogte was van haar verplichting om haar activiteiten met betrekking tot de hondenkennel te melden, omdat zij deze als hobby beschouwde. De Raad oordeelde echter dat de activiteiten niet als hobbymatig konden worden aangemerkt, gezien de professionele uitstraling van de hondenkennel en de aanwezigheid van een internetsite. De Raad bevestigde dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van haar inkomsten uit de hondenhandel.

De Raad concludeerde dat het College bevoegd was om de bijstand in te trekken en de kosten terug te vorderen, omdat niet kon worden vastgesteld of appellante recht had op bijstand. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante niet had aangetoond dat zij recht op bijstand had behouden als zij aan haar verplichtingen had voldaan. De beslissing van de Centrale Raad van Beroep was om de aangevallen uitspraak te bevestigen, zonder veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

08/5488 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 18 augustus 2008, 07/1249 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Stein (hierna: College)
Datum uitspraak: 8 juli 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.J. van de Laar, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juni 2010. Voor appellante is verschenen mr. P.J.A. van de Laar, kantoorgenoot van mr. M.J. van de Laar. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Dovermann, werkzaam bij de gemeente Stein.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 17 oktober 2005 is aan appellante met ingang van 16 augustus 2005 aanvullende bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder toegekend op grond van de Wet werk en bijstand (hierna: WWB) met een gemeentelijke toeslag van 20%.
1.2. Naar aanleiding van diverse aanwijzingen dat appellante in honden handelt, heeft het College een onderzoek doen instellen naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In afwachting van de resultaten van het onderzoek is de uitbetaling van de bijstand met ingang van 1 juli 2006 opgeschort. De Sociale Recherche heeft gegevens op internet geraadpleegd en informatie gevraagd bij de Raad van Beheer op Kynologisch Gebied in Nederland en bij de afdeling belastingen van de gemeente Stein. Ook is op 10 augustus 2006 bij appellante een huisbezoek afgelegd en is zij op 7 september 2006 en 13 november 2006 verhoord.
1.3. De onderzoeksresultaten van de Sociale Recherche zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 5 april 2007 de bijstand van appellante met ingang van 16 augustus 2005 in te trekken en de kosten van bijstand over de periode 16 augustus 2005 tot 1 juli 2006 tot een bedrag van € 4.206,31 van appellante terug te vorderen. Voorts is de bij besluit van 13 juni 2006 aan appellante toegekende bijzondere bijstand voor de eigen bijdrage van psychotherapie ingetrokken en de daaropvolgende aanvraag van 1 augustus 2006 (ook) voor bijzondere bijstand voor de eigen bijdrage van psychotherapie afgewezen. Hieraan ligt ten grondslag dat appellante, zonder daarvan melding te maken, inkomsten heeft verworven uit haar werkzaamheden als zelfstandig exploitant van een hondenkennel. Bij het ontbreken van een boekhouding is de hoogte van de inkomsten niet bekend waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen.
1.4. Bij besluit van 17 juli 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 5 april 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 17 juli 2007 ongegrond verklaard. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1. Ter zitting van de Raad is vastgesteld dat de periode waarover de intrekking van de bijstand zich uitstrekt loopt van 16 augustus 2005 tot 23 september 2006, omdat appellante vanaf de laatstgenoemde datum niet meer in de gemeente Stein woont.
3.2. Namens appellante is aangevoerd dat zij niet wist dat zij van haar activiteiten met betrekking tot de hondenkennel melding moest maken omdat zij die activiteiten als een hobby beschouwde en zij daarmee ook geen winst heeft gemaakt. In dat verband heeft zij aangevoerd dat er in oktober 2005 een nestje is geweest en in juli 2006 twee nestjes en dat de opbrengsten uit de verkoop van de pups niet opwegen tegen de gemaakte kosten. De rechtbank heeft overwogen dat de stelling dat slechts sprake is van een hobby moeilijk is te rijmen met het ten behoeve van de hondenkennel instandhouden van een (professionele) internetsite, waarop appellante melding maakt van nestjes pups en bij wijze van aanprijzing verwijst naar de door haar honden behaalde prijzen. Dat sprake is geweest van fors aanloopverlies betekent volgens de rechtbank niet dat de activiteiten in het kader van de hondenkennel als hobbymatig moeten worden aangemerkt.
3.3. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank. De Raad is evenals de rechtbank, van oordeel dat appellante de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door van haar activiteiten en de daarmee verworven inkomsten geen opgave te doen.
3.4. Naar vaste rechtspraak van de Raad levert schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de betreffende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond.
3.5. Naar het oordeel van de Raad is appellante er niet in geslaagd om aan te tonen dat zij in de periode 16 augustus 2005 tot 23 september 2006 haar recht op aanvullende bijstand en de bij besluit van 13 juni 2006 toegekende bijzondere bijstand zou hebben behouden als zij wel aan haar inlichtingenverplichting had voldaan. Zij heeft geen administratie kunnen overleggen. De opbrengsten uit de verkoop van 12 pups waarvoor appellante naar eigen zeggen € 9.000,-- heeft ontvangen zijn niet onaanzienlijk, zeker in verhouding tot de hoogte van de aan appellante toegekende aanvullende en bijzondere bijstand. Daarnaast acht de Raad het aannemelijk dat appellante naast de genoemde opbrengsten andere inkomsten heeft gehad. Naast de pups zijn er immers ook volwassen honden aanwezig geweest. Appellante heeft bij de verhoren op 7 september 2006 en 13 november 2006 verklaard twee honden zelf te hebben gehouden en zeven andere volwassen honden te hebben weggegeven. Enig bewijs dat zij de honden heeft weggegeven, zonder daarvoor een tegenprestatie te verlangen, is echter niet aanwezig. Appellante heeft gezegd geen namen meer te weten van de nieuwe eigenaren van de honden. Met betrekking tot de stelling van appellante dat zij in verband met het verzorgen van de honden kosten heeft moeten maken wijst de Raad erop dat volgens vaste rechtspraak van de Raad er bij de vaststelling van het in aanmerking te nemen inkomen geen ruimte voor verrekening van verwervingskosten is.
3.6. De grief van appellante dat ten onrechte afwijzend is beslist op de aanvraag van 1 augustus 2006 om bijzondere bijstand omdat ze op dat moment geen inkomsten had, kan naar het oordeel van de Raad geen doel treffen. De Raad is van oordeel dat het College er terecht op heeft gewezen dat het huisbezoek plaatsvond op 10 augustus 2006 en dat er op dat moment nog pups in de woning aanwezig waren. Ook was op dat moment de website van appellante nog in de lucht en werd nog deelgenomen aan hondenshows. Zoals hiervoor onder 3.1 is aangegeven loopt de te beoordelen periode tot 23 september 2006. Blijkens haar eigen verklaring had appellante in september 2006 nog inkomsten in verband met de verkoop van de pups. De laatste pup is rond 7 oktober 2006 verkocht.
3.7. Gelet op hetgeen hiervoor onder 3.1 tot en met 3.6 is overwogen was het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd over te gaan tot intrekking van de over de periode 16 augustus 2005 tot 23 september 2006 toegekende aanvullende bijstand en de bij besluit van 13 juni 2006 toegekende bijzondere bijstand. Over de wijze waarop het College van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt zijn geen grieven aangevoerd. Naar het oordeel van de Raad berust ook de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand vanaf 1 augustus 2006 op goede gronden, nu niet kan worden vastgesteld of appellante op dat moment over de middelen beschikte om in deze kosten te voorzien.
3.8. Uit hetgeen hiervoor onder 3.1 tot en met 3.7 is overwogen vloeit tevens voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het College bevoegd was tot terugvordering van de ten onrechte verleende bijstand. Appellante heeft aangevoerd dat de hoogte van het teruggevorderde bedrag niet is gespecificeerd. De Raad heeft hierin aanleiding gezien om alsnog een specificatie op de vragen bij het College. Appellante heeft van die specificatie een afschrift ontvangen, waarop niet is gereageerd. De Raad gaat er daarom van uit dat de op de specificatie vermelde bedragen niet worden betwist. Voorts zijn over de wijze waarop door het College van deze terugvorderingsbevoegdheid gebruik is gemaakt geen grieven aangevoerd.
3.9. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
4. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en A.B.J. van der Ham en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Venneman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2010.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) R.L. Venneman.
AV