[appellante] en [appellant], beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 20 maart 2008, 07/1969 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College)
Datum uitspraak: 27 juli 2010
Namens appellanten heeft mr. drs. C.H.M. Pastoors, advocaat te Woerden, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juni 2010. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. M. Mazairac, kantoorgenoot van mr. Pastoors. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.J.W. Bruinsma, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvingen geruime tijd - ieder voor zich - bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Naar aanleiding van uit een bestandskoppeling tussen het uitkeringsbestand van de gemeente Utrecht en - onder meer - Waterleidingbedrijf Hydron naar voren gekomen gegevens over het waterverbruik in de woning van appellant over het jaar 2005, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek verricht, zijn appellanten verhoord, zijn getuigen gehoord, zijn er waarnemingen nabij de woning van appellante gedaan, zijn er observaties verricht ten aanzien van appellant en zijn gegevens over het water- en energieverbruik in de woningen van appellanten opgevraagd bij Hydron en Eneco.
1.3. De bevindingen van dit onderzoek, neergelegd in een proces-verbaal van 17 januari 2007, zijn voor het College aanleiding geweest om bij afzonderlijke besluiten van 19 januari 2007:
- de bijstand van appellanten met ingang van 1 juli 2004 in te trekken;
- de over de periode van 1 juli 2004 tot en met 31 december 2006 gemaakte kosten van bijstand van appellante terug te vorderen tot een bedrag van € 33.431,-- en van appellant tot een bedrag van € 33.361,41 en
- het bedrag van € 33.431,-- mede terug te vorderen van appellant en het bedrag van € 33.361,41 mede terug te vorderen van appellante.
1.4. Bij besluit van 12 juni 2007 heeft het College de bezwaren van appellanten tegen de besluiten van 17 januari 2007 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming is ten grondslag gelegd dat appellanten vanaf 1 juli 2004, zonder daarvan aan het College melding te maken, een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd en dat een eventueel recht op bijstand naar de norm voor gehuwden niet kan worden vastgesteld omdat appellant, zonder daarvan melding te maken, op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen het besluit van 12 juni 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt vast dat het College de intrekking niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire (intrekkings)besluit. Dit betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 1 juli 2004 tot en met 19 januari 2007.
4.2. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank, en de overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd, dat appellanten ten tijde in geding een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Ook de Raad is van oordeel dat de onderzoeksbevindingen, waarvan in het bijzonder de verklaring die appellante op 11 januari 2007 tegenover de sociale recherche heeft afgelegd, een toereikende grondslag vormen voor de conclusie dat appellanten in de hier relevante periode hun hoofdverblijf in de woning van appellante hebben gehad. Zo heeft appellante, blijkens het - door haar per pagina ondertekende - proces-verbaal waarin haar verklaring is opgenomen, verschillende keren tot uitdrukking gebracht dat appellant feitelijk al bij haar woont sinds zij op 1 juli 2004 haar woning aan de [adres] te [woonplaats] heeft betrokken. De verklaring van appellante is gedetailleerd en consistent, niet onder ontoelaatbare druk afgelegd en vindt bovendien steun in de overige onderzoeksbevindingen. Anders dan appellanten ziet de Raad dan ook geen reden om aan te nemen dat de in het proces-verbaal opgenomen verklaring zou afwijken van wat appellante daadwerkelijk heeft verklaard. Ook voor het aannemen van wederzijdse zorg acht de Raad met de rechtbank voldoende feitelijke grondslag aanwezig in de verklaring van appellante.
4.3. Door bij het College geen opgave te doen van de gezamenlijke huishouding hebben appellanten de op hen rustende wettelijke inlichtingenplicht geschonden. Als gevolg van die schending is aan appellanten gedurende de hier van belang zijnde periode ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande verleend. Het College was dan ook bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellanten met ingang van 1 juli 2004 in te trekken. De wijze waarop van deze bevoegdheid gebruik is gemaakt kan buiten bespreking blijven, nu daartegen geen zelfstandige gronden zijn aangevoerd.
4.4. Daarmee is tevens voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat het College bevoegd was de gemaakte kosten van bijstand van appellanten terug te vorderen. Tevens was het College op grond van artikel 59, tweede lid, van de WWB bevoegd tot medeterugvordering van de gemaakte kosten van bijstand. Ten aanzien van de wijze waarop het College van deze bevoegdheden gebruik heeft gemaakt overweegt de Raad het volgende.
4.4.1. De Raad stelt vast dat het College de (mede)terugvordering niet heeft beperkt tot de kosten van bijstand in zoverre deze de gehuwdennorm overschrijden. Daarbij heeft het College in aanmerking genomen dat het (eventuele) recht op bijstand naar die norm niet is vast te stellen omdat appellant, zonder daarvan melding te maken, op geld waardeerbare werkzaamheden in café ‘[naam café]’ te [vestigingsplaats] (hierna: het café) heeft verricht en informatie over de werkelijke inkomsten uit deze werkzaamheden niet beschikbaar is. Appellanten stellen zich op het standpunt dat appellant in het café geen op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht, maar dat sprake was van een vriendendienst. Subsidiair stellen appellanten zich op het standpunt dat, mocht worden geoordeeld dat wel sprake is van op geld waardeerbare werkzaamheden, bij wijze van fictief inkomen in de in geding zijnde periode moet worden uitgegaan van het (vaste) loon dat appellant sinds mei 2007 bij het café verdient. Met dit loon zou er voor appellanten, naar zij stellen, wel recht op (aanvullende) bijstand in deze periode hebben bestaan.
4.4.2. De Raad stelt vast dat tijdens de waarnemingen ter plaatse en de verrichte observaties is waargenomen dat appellant in het café bestellingen opnam, serveerde en afrekende. Dat appellant in de in geding zijnde periode ‘hand- en spandiensten’ heeft verricht, bijvoorbeeld als de eigenaar/barkeeper even weg was, wordt door hem overigens ook niet ontkend. Daarnaast heeft appellante tegenover de sociale recherche verklaard dat appellant soms in het café werkt(e). Met de rechtbank is Raad van oordeel dat de door appellant verrichte hand- en spandiensten moeten worden aangemerkt als op geld waardeerbare werkzaamheden, waarvoor normaliter inkomsten worden ontvangen of kunnen worden bedongen. Gelet voorts op de omstandigheid dat uit de beschikbare gegevens naar voren komt dat appellant met enige regelmaat hand- en spandiensten in het café verricht(te), acht de Raad het niet aannemelijk dat het om een (incidentele) vriendendienst gaat.
4.4.3. Verifieerbare gegevens over de omvang van de werkzaamheden van appellant in de in geding zijnde periode en de inkomsten die hij daaruit heeft ontvangen (of had kunnen bedingen) ontbreken. Zo heeft de eigenaar van het café tegenover de sociale recherche niet meer verklaard dan dat appellant niet in het café werkt, dat als hij even weg moest appellant wel eens helpt en dat dit maar een paar keer is geweest. Appellant heeft tegenover de sociale recherche in het geheel geen verklaring afgelegd over (de aard en omvang van) zijn werkzaamheden in het café. Dat appellant sinds mei 2007 op arbeidsovereenkomst werkzaam is in het café voor 13 uur per week tegen een salaris van € 324,98 per maand, is onvoldoende voor de conclusie dat appellanten in de in geding zijnde periode recht op bijstand naar de norm voor gehuwden zouden hebben gehad. Appellanten hebben immers op geen enkele - verifieerbare - wijze aannemelijk gemaakt dat de omvang van de werkzaamheden van appellant in die periode hetzelfde was als de in mei 2007 overeengekomen arbeidsomvang.
4.4.4. Gelet op hetgeen is overwogen onder 4.4 tot en met 4.4.3 ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College in redelijkheid niet ten volle van zijn bevoegdheid tot (mede)terugvordering gebruik heeft kunnen maken.
4.5. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter, en H.C.P. Venema en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2010.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.