[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 5 december 2007, 07/1587 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leeuwarden (hierna: College)
Datum uitspraak: 20 juli 2010
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juni 2010. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door drs. E.H. V. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.D. Nicola?.
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Bij besluit van 17 maart 2006 heeft het College aan appellant met ingang van 1 mei 2006 voor de duur van zes maanden algemene bijstand ingevolge het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) toegekend. Een aanvraag om bedrijfskapitaal tot een bedrag van € 30.000,-- ten behoeve van een bloemenzaak is bij datzelfde besluit afgewezen op de grond dat dit bedrijf niet levensvatbaar is. Bij besluit van 31 mei 2006 is het besluit van 17 maart 2006 tot toekenning van de algemene bijstand ingevolge het Bbz 2004 herroepen en de aanvraag ook in zoverre alsnog afgewezen. Hieraan is ten grondslag gelegd dat appellant een gezamenlijke huishouding voert met [V.] zonder daarvan melding te maken aan het College. Bij dit besluit is vermeld dat voor wat betreft de afwijzing van de aanvraag om bedrijfskapitaal het besluit van 17 maart 2006 van kracht blijft. Bij besluit van 26 januari 2007 heeft het College het tegen het besluit van 31 mei 2006 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 11 juni 2007 heeft de rechtbank - voor zover van belang - het tegen het besluit van 26 januari 2007 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 11 september 2007 heeft de voorzieningenrechter van de Raad - voor zover van belang - de uitspraak van de rechtbank van 11 juni 2007 bevestigd, voor zover aangevochten.
1.2. Op 29 januari 2007 heeft appellant een nieuwe aanvraag om algemene bijstand en bedrijfskapitaal ingevolge het Bbz 2004 ingediend. Bij besluit van 6 februari 2007 heeft het College deze aanvraag met toepassing van artikel 4:6 van de Awb afgewezen op de grond dat niet is gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Bij besluit van 6 juni 2007 heeft het College de tegen het besluit van 6 februari 2007 gemaakte bezwaren van appellant ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met een bepaling omtrent vergoeding van griffierecht - het beroep gegrond verklaard voor zover het betrekking heeft op de afwijzing van de aanvraag om algemene bijstand, het besluit van 6 juni 2007 in zoverre vernietigd, de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten en het beroep ongegrond verklaard voor zover het betrekking heeft op de afwijzing van de aanvraag om bedrijfskapitaal. De rechtbank overwoog hiertoe dat de aanvraag om algemene bijstand geen herhaalde aanvraag is, maar dat appellant er niet in is geslaagd aan te tonen dat hij ten tijde in geding wel voldoet aan de vereisten om voor algemene bijstand ingevolge het Bbz 2004 in aanmerking te komen.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De afwijzing van de aanvraag om bedrijfskapitaal.
4.1.1. In artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb, de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit.
4.1.2. Anders dan appellant kennelijk veronderstelt, is zijn eerdere aanvraag om bedrijfskapitaal, zoals ook al is vermeld onder 1.1, bij het besluit van 17 maart 2006 afgewezen op de grond dat zijn bedrijf niet levensvatbaar is. Aan dit besluit ligt een uitvoerig advies van ‘Vuurkracht’ ten grondslag waarin is verwoord om welke reden het door appellant op te starten bedrijf als zijnde niet levensvatbaar wordt ingeschat. De Raad stelt voorts vast dat dit besluit in rechte onaantastbaar is geworden en dat appellant nadien, op 29 januari 2007, ten behoeve van hetzelfde bedrijf wederom een aanvraag om bedrijfskapitaal heeft gedaan. Dit betreft derhalve een herhaalde aanvraag in de zin van artikel 4:6 van de Awb.
4.1.3. Gelet op de door het College bij zijn besluit van 17 maart 2006 gehanteerde grond tot afwijzing van de destijds door appellant ingediende aanvraag om bedrijfskapitaal, zullen de ingevolge artikel 4:6, tweede lid, van de Awb vereiste nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden betrekking moeten hebben op de (inschatting van de) levensvatbaarheid van het bedrijf ten behoeve waarvan bedrijfskapitaal is verzocht. Het feit dat appellant in de periode tussen de beide aanvragen een bedrijf is begonnen en dat dit bedrijf in het handelsregister van de Kamer van Koophandel is ingeschreven zien daar echter niet op en kunnen naar het oordeel van de Raad dan ook niet worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
4.1.4. Gelet op hetgeen is overwogen onder 4.1.1 tot en met 4.1.3 was het College bevoegd de aanvraag om bedrijfskapitaal van 29 januari 2007 af te wijzen met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. De Raad ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.2. De afwijzing van de aanvraag om algemene bijstand.
4.2.1. Volgens vaste rechtspraak van de Raad - zie bijvoorbeeld de uitspraak van 20 oktober 2009, LJN BK0968 - ligt het, indien een aanvraag om bijstand is afgewezen, in geval van een nieuwe aanvraag gericht op het verkrijgen van een periodieke bijstandsuitkering met ingang van een later gelegen datum, op de weg van de aanvrager om aannemelijk te maken dat sprake is van een relevante wijziging in de omstandigheden in die zin dat hij nu wel voldoet aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen.
4.2.2. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant daarin niet is geslaagd. Ten tijde van belang - dat is de periode van 29 januari 2007 (datum aanvraag) tot en met 6 februari 2007 (datum primair besluit) - had appellant nog steeds zijn hoofdverblijf in de woning van [V.]. De door appellant in bezwaar ingebrachte nieuwe kostgangersovereenkomst is nagenoeg identiek aan de eerdere kostgangersovereenkomst en kan dan ook niet worden beschouwd als een relevante wijziging in de omstandigheden in de hiervoor bedoelde zin. Dat een zodanige wijziging heeft plaatsgevonden ten aanzien van de wederzijdse verzorging heeft appellant evenmin aan de hand van objectieve gegevens aannemelijk gemaakt. De enkele verklaring van appellant dat hij “op het moment van de aanvraag en daarna geen poot uitsteekt ten behoeve van mevrouw [V.]” is daarvoor onvoldoende. De door appellant overgelegde schuldbekentenis ter zake van een geldlening van [V.] aan appellant is op 4 februari 2003 opgemaakt en was derhalve al beschikbaar ten tijde van de eerdere bijstandsaanvraag. Dit document is dan ook geen relevante wijziging van de omstandigheden in de hiervoor bedoelde zin. Ditzelfde geldt voor de door appellant gestelde schulden, het opzeggen van de kostgangersovereenkomst en het door hem overgelegde arrest van het Gerechtshof van 5 augustus 2008, reeds omdat dit alles dateert van ruim na de in geding zijnde periode. Ten slotte is de Raad, evenals de rechtbank, van oordeel dat het enkele feit dat de Hoge Raad nog niet heeft beslist op het door appellant ingestelde cassatieberoep tegen de onder 1.1 genoemde uitspraak van de voorzieningenrechter van de Raad van 11 september 2007 ook niet te beschouwen is als een relevante wijziging van de omstandigheden in de hiervoor bedoelde zin. Dit zegt immers niets over het ten tijde hier van belang al dan niet voldaan hebben aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen.
4.3. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en W.F. Claessens en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2010.
(get.) A.B.J. van der Ham.