[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 juli 2009, 08/4501 WWB (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 13 juli 2010
Namens appellant heeft mr. H.J.J. Hendrikse, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juni 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hendrikse. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mulders, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Op 25 februari 2005 heeft appellant zich tot de Centrale organisatie voor werk en inkomen (CWI) gewend voor de aanvraag van een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW), waarna op 18 maart 2005 een eerste gesprek plaatsvond over de WW-aanvraag. Appellant heeft deze aanvraag echter niet doorgezet en tot op heden heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen daarop niet beslist.
1.2. Op 2 juni 2006 heeft appellant zich bij de CWI gemeld voor een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van 21 juli 2006 heeft het College aan appellant met ingang van 2 juni 2006 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande.
1.3. Het tegen het besluit van 21 juli 2006 gemaakte bezwaar is, voor zover zich dat richtte tegen de ingangsdatum van de bijstand, bij besluit van 12 oktober 2006 ongegrond verklaard.
2.1. Bij uitspraak van 24 april 2008 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 12 oktober 2006 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Daaraan is ten grondslag gelegd dat het besluit van 12 oktober 2006 op een onjuiste feitelijk grondslag berust. Eerst nadat een besluit is genomen op appellants WW-aanvraag zou het College op de juiste grondslag kunnen beoordelen met ingang van welke datum appellant recht heeft op een bijstandsuitkering, aldus de rechtbank.
2.2. Bij besluit van 2 oktober 2008 heeft het College het gemaakte bezwaar voor zover het betreft de ingangsdatum wederom ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant geen stukken heeft overgelegd aangaande de WW-aanvraag en dat overigens niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die tot een eerdere ingangsdatum dan 2 juni 2006 hadden moeten leiden.
2.3 Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 2 oktober 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft betoogd dat de ingangsdatum van de bijstandsuitkering op 18 maart 2005 moet worden bepaald.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Volgens vaste rechtspraak van de Raad inzake de toepassing van de artikelen 43 en 44 (tekst tot 1 januari 2009) van de WWB wordt in beginsel geen bijstand verleend over een periode voorafgaande aan de datum waarop de melding bij de CWI heeft plaatsgevonden en/of de bijstandsaanvraag is ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.
4.2. De Raad is van oordeel dat van zodanige bijzondere omstandigheden in dit geval niet is gebleken. Ter zitting is gebleken dat geen besluit op appellants WW-aanvraag is genomen. Appellant heeft aangevoerd dat hij bijstandsbehoevend is geweest in de periode van 18 maart 2005 tot 2 juni 2006. Hij heeft noodgedwongen op kosten van zijn ouders moeten leven, welke kosten € 8.300,-- bedragen. Appellant heeft gesteld dat voor deze schuld een aflossingsverplichting geldt, blijkend uit de verklaring van zijn ouders van 4 november 2008 die vermeldt dat appellant het bedrag zo spoedig mogelijk dient terug te betalen. De Raad is echter met de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van een voldoende reële en geconcretiseerde verplichting tot terugbetaling. Voorts is de Raad van oordeel dat, zo dit al anders was, het bestaan van een schuld met een terugbetalingsverplichting geen bijzondere omstandigheid oplevert die noopt tot verlening van bijstand over een periode gelegen voor de meldings- of aanvraagdatum.
4.3. Hetgeen onder 4.2 is overwogen leidt de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.N.A. Bootsma en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2010.