ECLI:NL:CRVB:2010:BN2537

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juli 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-1876 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand op grond van onvoldoende verantwoordelijkheidsbesef bij vakantie tijdens oproepcontract

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 juli 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van bijstand aan appellant door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht. Het College had op 24 januari 2007 besloten de bijstand van appellant met ingang van 1 juni 2006 in te trekken, omdat zijn inkomsten hoger waren dan de bijstandsnorm. Appellant, die als oproepkracht werkte, voerde aan dat hij zich aan de verplichtingen van de Wet werk en bijstand (WWB) had gehouden en dat zijn recht op bijstand niet beëindigd had mogen worden. De Raad oordeelde dat het College ten onrechte de bijstand had ingetrokken op basis van artikel 54, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB, omdat in artikel 18, tweede lid, van de WWB expliciet staat dat bij tekortschietend verantwoordelijkheidsbesef de bijstand verlaagd dient te worden, niet ingetrokken. De Raad vernietigde het besluit van 10 juli 2007 en droeg het College op om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen de intrekking van de bijstand. Tevens werd het College veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--.

Uitspraak

08/1876 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 6 februari 2008, 07/2059 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College)
Datum uitspraak: 13 juli 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.J.M. de Leest, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant zijn nadere stukken toegezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juni 2010. Voor appellant is verschenen mr. De Leest. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door C. van den Bergh, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving bijstand naar de norm voor een alleenstaande op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Vanaf 21 mei 2006 was hij via Randstad Uitzendbureau BV op oproepbasis werkzaam als chauffeur bij Connexxion. Appellant heeft van zijn inkomsten uit deze werkzaamheden mededeling gedaan aan het College. Op 12 juli 2006 heeft appellant opgave gedaan van zijn vakantie in de periode van 14 juli 2006 tot en met 13 augustus 2006. Na terugkomst van zijn vakantie heeft appellant een terugmeldingsformulier ingeleverd, zijn werkzaamheden hervat en het College op de hoogte gehouden van zijn inkomsten.
1.2. Bij besluit van 24 januari 2007 heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 1 juni 2006 ingetrokken, op de grond dat hij vanaf die datum geen recht meer had op bijstand, aangezien zijn inkomsten hoger waren dan zijn bijstandsuitkering. Bij besluit van 30 januari 2007 zijn de kosten van bijstand over de periode van 1 juni 2006 tot en met 31 augustus 2006 tot een bedrag van € 1.892,11 van appellant teruggevorderd.
1.3. In bezwaar tegen de besluiten van 24 januari 2007 en 30 januari 2007 heeft appellant aangevoerd dat zijn inkomsten over de maand juli 2006 lager waren dan de voor hem geldende bijstandsnorm zodat hij over die maand, onder verrekening van zijn inkomsten, nog wel recht heeft op aanvullende bijstand.
1.4. Bij besluit van 10 juli 2007 heeft het College de bezwaren tegen de besluiten van 24 januari 2007 en 30 januari 2007 ongegrond verklaard. Voor zover thans nog van belang stelt het College zich op het standpunt dat appellant ook over de maand juli 2006 over voldoende middelen had kunnen beschikken, indien hij niet op vakantie zou zijn gegaan. De gevolgen van zijn keuze om dat wel te doen kunnen niet op de bijstand worden afgewenteld en dienen voor zijn rekening te blijven.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 1 juli 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij heeft onder meer aangevoerd dat geen sprake was van een fulltime baan, maar van een baan als oproepkracht, waarvan tevoren niet was te voorzien hoe vaak hij zou worden opgeroepen. Zijn recht op bijstand was dan ook niet beëindigd en appellant heeft zich aan de verplichtingen van de WWB gehouden, waaronder het doen van opgave van zijn inkomsten en van zijn vakantie.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt vast dat het College de intrekking per 1 juni 2006 niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Dit betekent dat hier in beginsel ter beoordeling voorligt de periode van 1 juni 2006 tot en met 24 januari 2007. De Raad stelt voorts vast dat tussen partijen uitsluitend de intrekking van de bijstand over de maand juli 2006 in geschil is, inclusief de gevolgen daarvan voor de hoogte van de terugvordering.
4.2. Ingevolge artikel 45, eerste lid, eerste volzin, van de WWB wordt de algemene bijstand per kalendermaand vastgesteld en betaald. Het derde lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de algemene bijstand wordt vastgesteld over een deel van de kalendermaand waarover recht op bijstand bestaat, indien de alleenstaande of het gezin voorafgaand aan of volgend op de bijstandsverlening gedurende een periode van tenminste 30 dagen geen algemene bijstand ontvangt.
4.3. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting heeft appellant van 4 juni 2006 tot en met 8 juli 2006 (weken 23 tot en met 27) nagenoeg dagelijks gewerkt en in de periode van 9 juli 2006 tot met 31 juli 2006 (weken 28 tot en met een gedeelte van 31) op één dag werkzaamheden verricht. Nu niet in geschil is dat appellant gelet op de hoogte van zijn inkomsten over de maand juni 2006 geen recht had op bijstand, stelt de Raad vast dat appellant gedurende een periode van tenminste 30 dagen geen recht had op bijstand. Uit de stukken blijkt verder dat de inkomsten van appellant van 1 juli 2006 tot en met
8 juli 2006 zodanig waren dat hij ook over deze periode geen recht had op bijstand. Dit betekent, gelet op het bepaalde in artikel 45, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB, dat voor wat betreft de hier in geding zijnde maand juli 2006 beoordeeld dient te worden of er vanaf 9 juli 2006 recht op bijstand bestond.
4.4. Gelet op het verhandelde ter zitting, begrijpt de Raad het standpunt van het College aldus, dat appellant wordt verweten dat hij onvoldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in zijn bestaan heeft betoond, door gedurende de looptijd van zijn oproepcontract op vakantie te gaan, met als gevolg dat zijn inkomsten over de maand juli 2006 lager waren dan de voor hem geldende bijstandsnorm waardoor hij aanspraak moest maken op (aanvullende) bijstand over die maand. Het College heeft hierin aanleiding gezien om de bijstand met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB in te trekken.
4.5. Ingevolge artikel 54, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB kan het college, onverminderd het elders in deze wet bepaalde ter zake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand en ter zake van weigering van bijstand, een dergelijk besluit herzien of intrekken indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
4.6. Artikel 18, tweede lid, van de WWB bepaalt, voor zover hier van belang, dat indien de belanghebbende tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan, het college de bijstand verlaagt overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b. Van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
4.7. Nu in artikel 18, tweede lid, van de WWB met zoveel woorden is opgenomen dat het College in geval van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid gehouden is de bijstand te verlagen, is de Raad, gelet op het systeem van de wet, van oordeel dat niet daarnaast de mogelijkheid bestaat om de bijstand met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB in te trekken. Artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB biedt immers geen ruimte voor de beoordeling van de vraag of een belanghebbende zich verwijtbaar heeft gedragen en of dit verwijtbare gedrag ertoe heeft geleid dat hij een beroep op (aanvullende) bijstand moet doen.
4.8. Op grond van het onder 4.4 tot en met 4.7 overwogene moet worden geconcludeerd dat het besluit van 10 juli 2007, voor zover dit ziet op de intrekking van de bijstand vanaf 9 juli 2006, wegens strijd met de wet dient te worden vernietigd. De rechtbank heeft dit niet onderkend zodat ook de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Nu in het dossier nadere informatie die noodzakelijk is voor de beoordeling van de verwijtbaarheid van het gedrag van appellant ontbreekt, ziet de Raad geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien en zal hij het College opdragen om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen het intrekkingsbesluit van 24 januari 2007.
4.9. Nu het intrekkingsbesluit voor wat betreft een deel van de maand juli 2006 niet in stand kan blijven, komt ook het terugvorderingsbesluit - dat immers uitmondt in één bedrag aan teruggevorderde bijstand en derhalve als één geheel moet worden beschouwd - in aanmerking voor vernietiging en kan de aangevallen uitspraak ook om die reden niet in stand blijven. De Raad zal bepalen dat het College ook ten aanzien van de terugvordering een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen.
5. De Raad ziet ten slotte aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, derhalve in totaal € 1.288,--.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 10 juli 2007, voorzover dit ziet op de intrekking van bijstand vanaf 9 juli 2006 en op de terugvordering;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit neemt op de bezwaren tegen de besluiten van 24 januari 2007 en 30 januari 2007 met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--;
Bepaalt dat het College aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 146,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.N.A. Bootsma en E.V.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2010.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) R.L.G. Boot.
JvS