ECLI:NL:CRVB:2010:BN2515

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 juli 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-400 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Privaatrechtelijke arbeidsovereenkomst en de toepassing van de Algemene wet bestuursrecht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de rechtbank het beroep van appellant gegrond verklaarde en het besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam vernietigde. De zaak betreft een arbeidsovereenkomst tussen appellant en de gemeente Amsterdam, die privaatrechtelijk van aard is. Appellant was in dienst getreden bij de gemeente en had werkzaamheden verricht op detacheringsbasis. De gemeente had appellant een waarschuwing gegeven wegens ongeoorloofd gedrag, wat leidde tot een bezwaar dat door het College niet-ontvankelijk werd verklaard. De rechtbank oordeelde dat het College de motivering van het besluit had gewijzigd en dat de waarschuwing een civielrechtelijke sanctie inhoudt. Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat de waarschuwing een besluit is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de arbeidsovereenkomst privaatrechtelijk is en dat de waarschuwing geen publiekrechtelijke rechtshandeling is. Hierdoor is de beslissing van het College terecht niet-ontvankelijk verklaard. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak, zonder veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

08/400 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 november 2007, 07/2353 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 6 juli 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. Mathoerapersad, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 mei 2010. Partijen zijn (met bericht) niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Op of omstreeks 20 maart 2006 heeft de gemeentelijke Dienst Werk en Inkomen (hierna: DWI), namens de gemeente Amsterdam, met appellant een arbeidsovereenkomst gesloten. Ingevolge deze overeenkomst is appellant met ingang van 1 april 2006 in dienst getreden bij de gemeente Amsterdam. Vanuit deze rechtsverhouding verrichtte hij op detacheringsbasis werkzaamheden, laatstelijk bij inlener [naam inlener]. Bij besluit van 12 april 2006 is de aan appellant verleende bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) met ingang van 1 april 2006 beëindigd [lees: ingetrokken].
1.2. Bij brief van 19 februari 2007 heeft de DWI appellant meegedeeld dat hem door [naam inlener] ongeoorloofd gedrag wordt verweten en dat is besloten hem een waarschuwing te geven. Hierbij is appellant er op gewezen dat hij bij herhaling van het hem verweten gedrag een sanctie riskeert in de vorm van beëindiging van zijn dienstverband.
1.3. Bij besluit van 5 juni 2007 heeft het College het bezwaar gericht tegen de brief van 19 februari 2007 niet-ontvankelijk verklaard. Hierbij is aangegeven dat voormelde brief niet op rechtsgevolg is gericht, zodat geen sprake is van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
1.4. Hangende beroep heeft het College de motivering van het besluit van 5 juni 2007 gewijzigd. Hierbij is aangegeven dat het bezwaar niet-ontvankelijk is omdat sprake is van een onjuiste rechtsgang. In dit kader is overwogen dat sprake is van een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht en dat appellant, indien hij het niet eens is met de waarschuwing, een civielrechtelijke procedure dient te starten.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant - met een bepaling omtrent griffierecht - gegrond verklaard, het besluit van 5 juni 2007 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Hierbij heeft de rechtbank vastgesteld dat het College de motivering van het besluit van 5 juni 2007 heeft gewijzigd en dat het beroep tegen dit besluit reeds om deze reden gegrond dient te worden verklaard. Voorts is overwogen dat, mede gelet op het feit dat de waarschuwing een civielrechtelijke sanctie inhoudt, de nadere motivering van het College juist is.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover daarbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Mede onder verwijzing naar de Afstemmingsverordening WWB van de gemeente Amsterdam (hierna: Afstemmingsverordening) voert hij aan dat de in de beslissing van 19 februari 2007 vervatte waarschuwing een besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb omdat deze beslissing op rechtsgevolg is gericht.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. De Raad is met de rechtbank en het College van oordeel dat de arbeidsovereenkomst tussen de gemeente Amsterdam en appellante privaatrechtelijk van aard is. Dat deze arbeidsovereenkomst is aangeboden als voorziening in het kader van artikel 7, eerste lid, van de WWB, dan wel dat in de Re-integratieverordening WWB van de gemeente Amsterdam regels zijn gesteld aangaande de ondersteuning bij arbeidsinschakeling en het aanbieden van voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling, doet hier niet aan af. Hierbij tekent de Raad aan dat, nu appellant geen bijstandsgerechtigde (meer) is, de Afstemmingsverordening in dit geval niet van toepassing is.
4.2. Hieruit volgt dat het karakter van de aan appellant gegeven waarschuwing beoordeeld moet worden in het kader van deze privaatrechtelijke arbeidsovereenkomst. Artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de van deze arbeidsovereenkomst deel uitmakende Arbeidsvoorwaarden-regeling WWB, bepaalt in dit verband dat de werkgever de werknemer, die zich in verband met zijn dienstbetrekking misdraagt, een schriftelijke berisping kan opleggen. Dit betekent dat de in de beslissing van 19 februari 2007 vervatte waarschuwing niet berust op een publiekrechtelijke, maar op een privaatrechtelijke grondslag.
4.3. Bij het ontbreken van een publiekrechtelijke grondslag is de beslissing van 19 februari 2007 geen publiekrechtelijke rechtshandeling. Hieruit volgt dat deze beslissing geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb.
4.4. Gelet op het vorenstaande is de conclusie van de rechtbank, dat het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het bezwaar van appellant tegen de beslissing van 19 februari 2007 niet-ontvankelijk is, juist.
4.5. De grief van appellant dat sprake is van schending van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden slaagt niet. Nu appellant zich in dit geval kan wenden tot de civiele rechter, kan geen sprake zijn van een uitsluiting van het recht op toegang tot de onafhankelijke rechter. De omstandigheid dat aan het voeren van een civiele procedure kosten van rechtsbijstand zijn verbonden, maakt dit niet anders.
4.6. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en J.J.A. Kooijman en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2010.
(get.) C. van Viegen.
(get.) J. de Jong.
RB