ECLI:NL:CRVB:2010:BN2495

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juli 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-6165 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de WIA en de rol van deskundigen in het proces

In deze uitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 23 juli 2010, wordt het hoger beroep van appellant behandeld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 8 september 2008. Appellant had zich op 22 november 2004 ziek gemeld wegens hartklachten en verzocht om een WIA-uitkering op 14 augustus 2006. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het medisch onderzoek niet onzorgvuldig was en dat appellant in staat was om de hem voorgehouden functies te vervullen. Appellant stelde echter dat hij door psychische en lichamelijke klachten niet in staat was om arbeid te verrichten en vorderde schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn volgens artikel 6 van het EVRM.

De Raad oordeelt dat het Uwv het bestreden besluit 1 niet langer handhaaft, waardoor ook de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven. De Raad volgt het oordeel van de benoemde deskundige, psychiater dr. H.G. Ruhé, die concludeert dat appellant meer beperkingen heeft dan in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) zijn vastgelegd. De Raad stelt vast dat de bezwaarverzekeringsarts onvoldoende rekening heeft gehouden met de ernst van de door de deskundige vastgestelde beperkingen. Hierdoor is het bestreden besluit 2 op een niet toereikende medische grondslag berust.

De Raad vernietigt zowel het bestreden besluit 1 als het bestreden besluit 2 en draagt het Uwv op om een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Het verzoek van appellant tot schadevergoeding wordt afgewezen, omdat er geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn. De Raad veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.449,- bedragen, en bepaalt dat het Uwv het door appellant betaalde griffierecht van € 148,- vergoedt.

Uitspraak

08/6165 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 8 september 2008, 07/2314 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 23 juli 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Namens appellant is aanvullende informatie ingediend door mr. A.C.R. Molenaar, advocaat te Amstelveen.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juli 2009. Appellant is verschenen samen met mr. Molenaar. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F. van Dam.
De Raad heeft het onderzoek heropend en een psychiater tot deskundige benoemd. Door de deskundige dr. H.G. Ruhé is op 7 januari 2010 een rapport uitgebracht. Partijen hebben daarop gereageerd, waarna de deskundige in een rapport van
22 maart 2010 zijn standpunt nader heeft toegelicht.
Het Uwv heeft vervolgens een nieuw besluit op bezwaar met bijlagen, gedateerd 17 mei 2010, ingezonden. Appellant heeft beroepsgronden geformuleerd tegen dit besluit, waarop het Uwv heeft gereageerd.
Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juni 2010, waar appellant en zijn raadsman zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Tiemersma.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant heeft zich op 22 november 2004 vanuit een uitkeringssituatie op grond van de Werkloosheidswet ziek gemeld wegens hartklachten. Op 14 augustus 2006 heeft appellant verzocht hem in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.2. Bij besluit van 9 november 2006 heeft het Uwv de aanvraag van appellant voor een WIA-uitkering afgewezen, omdat de mate van appellants arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van
7 augustus 2007 (hierna: bestreden besluit 1) door het Uwv ongegrond verklaard.
2.1. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak geoordeeld dat niet is gebleken dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest en dat de (bezwaar)verzekeringsartsen een onvolledig beeld hadden van de gezondheidstoestand van appellant. Uitgaande van de juistheid van de aangenomen beperkingen bij appellant ten aanzien van het verrichten van arbeid, is de rechtbank voorts niet gebleken dat appellant de hem voorgehouden functies niet zou kunnen verrichten. De rechtbank heeft het tegen besluit 1 gerichte beroep ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep is (samengevat) door appellant aangevoerd dat hij vanwege psychische en lichamelijke klachten en het daarmee verband houdende gebruik van medicijnen in het geheel niet in staat is arbeid te verrichten. Hij heeft schadevergoeding gevorderd omdat hij van mening is dat in de onderhavige procedure sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1.1. Bij het besluit van 17 mei 2010 (hierna: bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van
9 november 2006 alsnog gegrond verklaard en aan appellant per 20 november 2006 een WGA-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 80%.
4.1.2. Nu het Uwv het door de rechtbank beoordeelde bestreden besluit 1 niet langer handhaaft, kan ook de aangevallen uitspraak niet in stand blijven. De Raad zal het bestreden besluit 1 en de uitspraak van de rechtbank vernietigen.
4.1.3. De Raad acht het beroep van appellant op grond van artikel 6:24 in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede gericht tegen het bestreden besluit 2.
4.1.4. Namens appellant is tegen het bestreden besluit 2 ingebracht dat met de door de bezwaarverzekeringsarts aangepaste Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) zijn beperkingen nog steeds zijn onderschat en dat hij niet in staat is om de functies, waarop de schatting nog steunt, te vervullen.
4.2.1. In zijn rapport van 7 januari 2010 is de door de Raad benoemde deskundige psychiater Ruhé tot de conclusie gekomen dat appellant al meerdere jaren - en ook op de in geding zijnde datum 20 november 2006 - lijdt aan een paniekstoornis met agorafobie en een comorbide chronische depressie en dientengevolge een geïnvalideerd bestaan leeft. Ruhé is van oordeel dat appellant meer beperkingen heeft dan zijn vermeld in de FML van 10 juli 2007, die ten grondslag is gelegd aan het, door het Uwv niet langer gehandhaafde, bestreden besluit 1. Hij acht appellant ernstiger beperkt dan door de bezwaarverzekeringsarts is vastgesteld ten aanzien van persoonlijk functioneren (in het bijzonder op de deelaspecten concentreren, verdelen van aandacht en doelmatig handelen) en ten aanzien van sociaal functioneren (met name op de deelaspecten lezen, emotionele problemen van anderen hanteren, eigen gevoelens uiten, omgaan met conflicten en vervoer). De deskundige acht appellant ook beperkt ten aanzien van het aantal per dag en per week te werken uren. Hij is van oordeel dat appellant op 20 november 2006 niet in staat was tot het verrichten van de werkzaamheden, verbonden aan de door de bezwaararbeidsdeskundige geselecteerde en in zijn rapport van 26 juli 2007 toegelichte functies.
4.2.2. De deskundige heeft desgevraagd gereageerd op een rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van
19 januari 2010 en met zijn rapport van 22 maart 2010 zijn oordeel over de beperkingen van appellant nader toegelicht.
4.3. Het is vaste jurisprudentie van de Raad dat het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter benoemde deskundige wordt gevolgd, tenzij op grond van bijzondere omstandigheden afwijking van deze regel is gerechtvaardigd. De Raad ziet geen aanleiding het oordeel van Ruhé niet te volgen. De deskundige heeft een zorgvuldig onderzoek uitgevoerd en heeft uitgebreid verslag gedaan van zijn bevindingen. Hij heeft in zijn rapportage zijn conclusies voldoende onderbouwd en hij heeft zijn opvattingen over de beperkingen van appellant gehandhaafd nadat hij was geconfronteerd met het commentaar van de bezwaarverzekeringsarts op zijn rapportage.
4.4.1. De bezwaarverzekeringsarts heeft bij de aanscherping van de beperkingen van appellant in de aangepaste FML van 31 maart 2010 in onvoldoende mate rekening gehouden met de ernst van de door de deskundige vastgestelde paniekstoornis met agorafobie en comorbide chronische depressie en de beperkingen die appellant als gevolg daarvan ondervindt. De bezwaarverzekeringsarts heeft de FML alleen aangepast ten aanzien van conflicthantering (item 2.8.1) en nagelaten verdergaande beperkingen aan te nemen op de overige door Ruhé bekritiseerde onderdelen van de FML. Met de rapportages van de bezwaarverzekeringsarts van 19 januari 2010, 31 maart 2010 en 3 juni 2010 heeft het Uwv de Raad niet ervan overtuigd dat de door de deskundige noodzakelijk geachte beperkingen in de rubrieken ‘persoonlijk functioneren’, ‘sociaal functioneren’ en ‘werktijden’ van de FML alle achterwege moeten blijven.
4.4.2. De Raad is van oordeel dat, gelet op de bevindingen van de deskundige, ook met de FML van 31 maart 2010 geen juist beeld is gegeven van de beperkingen van appellant voor het verrichten van arbeid. Dat betekent dat ook het bestreden besluit 2 op een niet toereikende medische grondslag berust.
4.5. De voorgaande overwegingen leiden ertoe dat het beroep gericht tegen het bestreden besluit 2 slaagt. De Raad zal dat besluit vernietigen. Het Uwv zal met in achtneming van deze uitspraak opnieuw een besluit op bezwaar dienen te nemen.
5.1. De Raad wijst het verzoek tot schadevergoeding af. Nadat appellant bezwaar maakte tegen het bestreden besluit 1 is nog geen periode van vier jaar verstreken, zodat van overschrijding van de redelijke termijn van artikel 6 van het EVRM geen sprake is.
5.2. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant, bestaande uit de kosten van rechtsbijstand in beroep en hoger beroep. De Raad stelt die kosten op een bedrag van € 644,- voor de rechtsbijstand in beroep en op een bedrag van € 805,- voor de rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.449,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 1 gegrond en vernietigt dat besluit;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 2 gegrond en vernietigt dat besluit;
Draagt het Uwv op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.449,-;
Bepaalt dat het Uwv het door appellant betaalde griffierecht van € 148,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en M. Greebe en J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2010.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) T.J. van der Torn.
EvdV