ECLI:NL:CRVB:2010:BN2404

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juli 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-6824 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluit tot intrekking WAO-uitkering wegens onvoldoende arbeidsplaatsen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 juli 2010 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante, die in beroep ging tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tot intrekking van haar WAO-uitkering. Appellante had zich op 16 november 2001 ziek gemeld vanuit een werkloosheidssituatie en had eerder een WAO-uitkering ontvangen. Het Uwv had in 2006 de WAO-uitkering ingetrokken, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 15% zou zijn. De rechtbank Roermond had het beroep van appellante ongegrond verklaard, maar appellante was het hier niet mee eens en ging in hoger beroep.

De Raad heeft vastgesteld dat in de beschikbare medische gegevens geen aanknopingspunten zijn voor de stelling dat de mogelijkheden van appellante om in arbeid te functioneren zijn overschat. De Raad oordeelde dat de resterende functies die aan appellante konden worden voorgehouden, tezamen slechts 28 arbeidsplaatsen vertegenwoordigden, wat in strijd is met het oude Schattingsbesluit, dat vereist dat er ten minste 30 arbeidsplaatsen moeten zijn. Hierdoor kon de schatting van het Uwv geen stand houden.

De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard. Het Uwv werd opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met de uitspraak van de Raad. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot het betalen van proceskosten aan appellante ter hoogte van € 966,- en het vergoeden van het griffierecht van € 146,-.

Uitspraak

08/6824 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellantes] wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 20 oktober 2008, 08/765 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 23 juli 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. Bijlsma, werkzaam bij Achmea rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 7 januari 2009 heeft appellante informatie overgelegd van bekkenfysiotherapeut/seksuoloog E. Hawinkels van 15 oktober 2008.
Bij fax van 4 maart 2009 heeft mr. Y.W.A.M. van der Koelen, advocaat te Tegelen, zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft vervolgens nog nadere medische informatie toegezonden. Hierop is door het Uwv gereageerd met de rapportages van bezwaarverzekeringsarts J.L Waasdorp van 9 april 2009 en 23 mei 2010.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juni 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Koelen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J.L.M. Coenen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante heeft zich op 16 november 2001 vanuit een werkloosheidssituatie ziek gemeld in verband met lichamelijke klachten. Daarvoor is zij werkzaam geweest als medewerkster bij een rozenkwekerij.
1.2. Bij verzekeringsgeneeskundige beoordelingen in 2002 en 2003 zijn nimmer beperkingen in een FML neergelegd, omdat zowel verzekeringsarts H.M.L. Dauven (in augustus 2002, juli 2003 en augustus 2003) als verzekeringsarts
M.H.G.M. Zweipfenning (in november 2002, februari 2003 en oktober 2003) in verband met de aard van de medische problematiek afzag van een eigen lichamelijk onderzoek, een oorzaak voor de klachten nog niet bekend was en appellante toentertijd nog enkele onderzoeken moest ondergaan. In afwachting van de resultaten hiervan werd een oordeel over de belastbaarheid van appellante enkele malen uitgesteld en is aan appellante per einde wachttijd, te weten 15 november 2002, een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsuitkering (WAO) toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij een eerstejaars herbeoordeling is deze volledige WAO-uitkering gecontinueerd.
1.3. Ondanks diverse onderzoeken bij onder meer een gynaecoloog en een neuroloog werden geen (evidente) afwijkingen gevonden die de pijnklachten van appellante konden verklaren. Desalniettemin heeft verzekeringsarts Zweipfenning bij zijn beoordeling op 25 maart 2004 aanleiding gezien om voor het verrichten van arbeid beperkingen aan te nemen. In de FML van 22 april 2004 zijn beperkingen opgenomen in de rubrieken persoonlijk functioneren, aanpassing aan fysieke omgevingseisen, dynamische handelingen en statische houdingen. Naar aanleiding van een nadien verricht arbeidskundig onderzoek is de (volledige) WAO-uitkering voortgezet.
1.4. Bij een beoordeling in het kader van het aangepaste Schattingsbesluit (Stb. 2004, 434) heeft het Uwv de WAO-uitkering met ingang van 13 november 2006 ingetrokken, onder de overweging dat de mate van de arbeidsongeschiktheid van appellante per laatstgenoemde datum minder dan 15% was. De FML die hieraan ten grondslag is gelegd komt overeen met die van 25 maart 2004, met dien verstande dat een verborgen beperking – in de toelichting bij het aspect hand- en vingergebruik (4.3) – zichtbaar is gemaakt door de normaalwaarde te wijzigen in ‘beperkt’. In de bezwaarfase is de FML op 11 december 2006 opnieuw aangescherpt in verband met een verborgen beperking in de toelichting op het aspect frequent buigen (4.11). De voornoemde wijzigingen in de FML hebben geen consequenties gehad voor de schatting, zodat het gemaakte bezwaar ongegrond is verklaard. Het hiertegen ingestelde beroep is eveneens ongegrond verklaard. Appellante is niet in hoger beroep gekomen.
1.5. Per 22 februari 2007 is appellante beoordeeld in het kader van het oude Schattingsbesluit (Stb. 2000, 307). Bij besluit van 3 december 2007 heeft het Uwv appellante te kennen gegeven dat zij op 22 februari 2007 niet in aanmerking komt voor een WAO-uitkering. Dit besluit is mede gebaseerd op een verklaring van verzekeringsarts F. Schattenberg van 26 november 2007 waarin hij heeft aangegeven dat de laatst opgestelde FML nog immer van toepassing is. Tegen dat besluit heeft appellante bezwaar gemaakt, hetgeen bij besluit van 8 april 2008 (hierna: bestreden besluit) door het Uwv ongegrond is verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat zij geen aanwijzingen heeft gevonden dat de beperkingen van appellante zouden zijn toegenomen. De rechtbank heeft zowel de medische als de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven.
3. In hoger beroep voert appellante – samengevat weergegeven – aan dat, gelet op de ingebrachte informatie uit de behandelende sector, onvoldoende rekening is gehouden met de beperkingen die zij ondervindt. Voorts heeft appellante de juistheid van de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit betwist.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat in de beschikbare medische gegevens geen aanknopingspunten zijn te vinden voor de stelling dat de mogelijkheden van appellante om in arbeid te functioneren per datum in geding zijn overschat.
4.3. Appellante heeft in beroep informatie uit de behandelend sector ingebracht, te weten een brief van arts-seksuoloog H.W. van Lunsen van 21 augustus 2008. Naar het oordeel van de Raad heeft bezwaarverzekeringsarts J.L. Waasdorp op 10 oktober 2008 genoegzaam gemotiveerd waarom het hierin beschrevene niet leidt tot het aannemen van meer dan wel zwaardere beperkingen in de FML.
4.4. In hoger beroep heeft appellante nieuwe informatie overgelegd van arts-seksuoloog Van Lunsen van 11 maart en 26 maart 2009, en informatie van bekkenfysiotherapeut/seksuoloog E. Hawinkels van 15 oktober 2008, neuroloog
R.M.J.A. Roebroek van 26 april 2010, psychiater H.J.H. Kuijpers van 18 februari 2010, gynaecoloog M.Z. Dorman van 2 februari 2010 en gynaecoloog K. Schweitzer van 11 september 2009. Tevens is ingezonden een huisartsjournaal dat betrekking heeft op de periode 12 februari 2008 tot 4 mei 2010. Met bezwaarverzekeringsarts Waasdorp, die in zijn rapportages van 9 april 2009 en 23 mei 2010 heeft gereageerd op voornoemde informatie, is de Raad van oordeel dat hierin geen steun is te vinden voor de stelling van appellante dat haar (toenemende) klachten bevestigd worden door de medisch objectieve bevindingen van haar behandelaars. Dat de FML van 22 april 2004 geen significante verschillen kent ten opzichte van de FML van 26 november 2007 is dan ook te rechtvaardigen. De Raad ziet aldus geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen.
4.5. Met inachtneming van de FML van 26 november 2007 moet appellante per datum in geding in staat worden geacht de haar voorgehouden functies te vervullen.
5. Mede gelet op het verhandelde ter zitting overweegt de Raad met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit het volgende. Ingevolge artikel 9 van het oude Schattingsbesluit dient voor de schatting gebruik te worden gemaakt van ten minste drie verschillende – in Nederland uitgeoefende – functies waarmee het hoogste inkomen per uur kan worden verworven en die tezamen ten minste 30 arbeidsplaatsen vertegenwoordigen. De Raad stelt vast dat in de bezwaarfase – na raadpleging van het Claimbeoordelings- en borgingssysteem (CBBS) door bezwaararbeidsdeskundige
J.A. Reijerse – drie functies zijn verworpen. Op basis van de drie resterende functies, te weten assistent consultatiebureau (Sbc-code 372091), dokters assistente (Sbc-code 292041) en huishoudelijk medewerker (Sbc-code 111333) heeft Reijerse vervolgens een schatting uitgevoerd op grond waarvan hij, net als eerder arbeidsdeskundige J.J. Holthuijsen, tot de conclusie kwam dat appellante per 22 februari 2007 voor minder dan 15% arbeidsongeschikt dient te worden beschouwd. Echter, de Raad stelt vast dat deze resterende functies tezamen slechts 28 arbeidsplaatsen vertegenwoordigen, hetgeen in strijd het oude Schattingsbesluit. Het Uwv heeft dit ter zitting erkend. Hierdoor kan de schatting naar het oordeel van de Raad geen stand houden. De overige opgeworpen arbeidskundige gronden behoeven verder geen bespreking.
6. Appellante komt in aanmerking voor een proceskostenvergoeding in verband met de haar verleende rechtbijstand in beroep (1 punt) en hoger beroep (2 punten) ter hoogte van € 966,-. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak van de Raad;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 966,-;
Bepaalt dat het Uwv aan appellante het betaalde griffierecht van € 146,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en M. Greebe en J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2010.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) T.J. van der Torn.
RK