ECLI:NL:CRVB:2010:BN2384

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juli 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/4363 WAO + 08/1441 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 juli 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van de WAO-uitkering van appellante. Appellante had haar werkzaamheden op 3 juni 1996 gestaakt vanwege knieklachten en ontving vanaf 2 juni 1997 een WAO-uitkering. Het Uwv heeft op 2 mei 2005 besloten om de uitkering per 3 juli 2005 in te trekken, omdat appellante geschikt werd geacht voor kniesparende werkzaamheden. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank Zutphen bevestigde deze beslissing in haar uitspraken van 19 juni 2007 en 18 januari 2008, waarbij werd geoordeeld dat de beperkingen van appellante correct waren vastgesteld en dat er geen noodzaak was voor een urenbeperking.

Appellante was het niet eens met deze uitspraken en heeft hoger beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 11 juni 2010 was appellante aanwezig, bijgestaan door haar advocaat, terwijl het Uwv niet aanwezig was. De Raad heeft de rapporten van de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige in overweging genomen, evenals een aanvullend rapport van de orthopedisch chirurg dr. A.D. Verburg. Deze deskundige concludeerde dat appellante op de relevante data in staat was om de voor haar passende functies te vervullen, ondanks haar knieklachten.

De Raad heeft vastgesteld dat er geen bijzondere omstandigheden waren die aanleiding gaven om af te wijken van het oordeel van de deskundige. De Raad heeft de eerdere uitspraken van de rechtbank bevestigd en geen termen gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt het belang van deskundige rapportages in het beoordelen van arbeidsongeschiktheid en de noodzaak voor appellante om voldoende medische onderbouwing te leveren voor haar claims.

Uitspraak

07/4363 WAO
08/1441 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraken van de rechtbank Zutphen van 19 juni 2007, 06/117, en 18 januari 2008, 07/630 (hierna: aangevallen uitspraken),
in de gedingen tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 23 juli 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. T.E. Kuipers, advocaat te Amersfoort, hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juni 2010. Appellante was aanwezig, bijgestaan door mr. Kuipers, voornoemd. Het Uwv was niet aanwezig.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante heeft haar werkzaamheden op 3 juni 1996 moeten staken in verband met knieklachten. Ingaande 2 juni 1997 is aan haar een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. Bij besluit van 2 mei 2005 heeft het Uwv de uitkering van appellante met ingang van 3 juli 2005 ingetrokken. Aan dit besluit liggen ten grondslag een verzekeringsgeneeskundige rapportage van 22 maart 2005, een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 30 maart 2005 en een arbeidsdeskundige rapportage van 2 mei 2005. Appellante is geschikt geacht voor duidelijk kniesparende werkzaamheden, waarbij zittende werkzaamheden met de mogelijkheid van vertreden de voorkeur verdient. Zoals verwoord in de arbeidskundige rapportage, zijn voor appellante fysieke beperkingen aangenomen met betrekking tot trillingsbelasting, frequent reiken, frequent buigen, duwen of trekken, tillen of dragen, frequent zware lasten hanteren, lopen, trappenlopen, klimmen, knielen of hurken, zitten, staan, geknield of gehurkt actief zijn en bovenschouderhoogte actief zijn. De psychische belastbaarheid van appellante is niet beperkt geacht. Evenmin is een urenbeperking aangenomen. De arbeidsdeskundige heeft met inachtneming van deze beperkingen een aantal voor appellante passend geachte functies geselecteerd, met de vervulling waarvan zij een zodanig inkomen kan verwerven dat geen verlies aan verdiencapaciteit resteert.
1.3. Bij besluit van 6 december 2005 heeft het Uwv onder verwijzing naar een rapportage van een bezwaarverzekeringsarts en een rapportage van een bezwaararbeidsdeskundige het bezwaar van appellante tegen het besluit 2 mei 2005 ongegrond verklaard. De bezwaararbeidsdeskundige heeft blijkens zijn rapportage van 18 oktober 2005 appellante geschikt geacht voor de functies van schadecorrespondent, commercieel administratief medewerker en telefonist/receptionist.
1.4. Appellante heeft zich op 7 augustus 2006 ziek gemeld. Op 7 september 2006 is appellante geopereerd aan haar rechter knie. Bij besluit van 17 januari 2007 is appellante met ingang van 22 januari 2007 geschikt geacht voor het verrichten van haar arbeid, zijnde de werkzaamheden verbonden aan de hiervoor vermelde functies.
1.5. Bij besluit van 7 maart 2007 heeft het Uwv onder verwijzing naar een rapportage van een bezwaarverzekeringsarts het bezwaar van appellante tegen het besluit van 17 januari 2007 ongegrond verklaard.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak van 19 juni 2007 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van
6 december 2005 ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden staande gehouden dat de beperkingen van appellante niet juist zijn vastgesteld. De namens appellante overgelegde brieven van haar behandelende sportarts, fysiotherapeut en orthopedisch chirurg geven naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding om aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen te twijfelen. Nadere medische informatie met betrekking tot de overige door appellante ervaren klachten en beperkingen is niet overgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank is evenmin gebleken van de noodzaak om een urenbeperking vast te stellen.
2.2. Bij de aangevallen uitspraak van 18 januari 2008 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van
7 maart 2007 ongegrond verklaard. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat het Uwv zich op goede gronden op het standpunt heeft kunnen stellen dat appellante met ingang van 22 januari 2007 in staat moest worden geacht haar arbeid in de zin van de Ziektewet te kunnen verrichten.
3. Appellante kan zich niet verenigen met de aangevallen uitspraken. Naar haar mening heeft de rechtbank bij haar uitspraken in onvoldoende mate onderkend dat zij op 3 juli 2005 en 22 januari 2007 niet in staat was de aan haar voorgehouden functies te vervullen. Naar haar stelling was zij op die data verdergaand beperkt dan door het Uwv is aangenomen. In het bijzonder zijn er naar haar mening ten onrechte in de FML geen beperkingen aangenomen onder de rubriek “persoonlijk functioneren” en is er ten onrechte geen urenbeperking aangenomen. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante overgelegd een rapport, gedateerd 8 februari 2008, van de verzekeringsarts W.M. van der Boog. Tevens heeft zij gewezen op de bij dit rapport gevoegde brief van haar behandelend orthopedisch chirurg.
4.1. In het rapport van Van der Boog met bijlage heeft de Raad aanleiding gezien de orthopedisch chirurg dr. A.D. Verburg te benoemen tot deskundige voor het instellen van een onderzoek. Met een rapport van 9 november 2009 heeft Verburg verslag gedaan van zijn onderzoek en door de Raad gestelde vragen beantwoord. Met betrekking tot appellantes arbeidsmogelijkheden per 3 juli 2005 heeft Verburg zich kunnen verenigen met de FML van 30 maart 2005. Daarbij heeft hij vermeld dat een urenbeperking in verband met de chronische knieklachten van appellante, zoals door Van der Boog is aangegeven, niet is geïndiceerd. Voorts is Verburg tot de conclusie gekomen dat appellante de voor haar door het Uwv passend geachte functies met haar beperkingen op 3 juli 2005 kon vervullen. Met betrekking tot appellantes arbeidsmogelijkheden per 22 januari 2007 heeft Verburg zich eveneens kunnen verenigen met het standpunt van het Uwv.
4.2. Naar aanleiding van hetgeen appellante over het rapport van Verburg heeft aangevoerd overweegt de Raad dat in zijn vaste rechtspraak ligt besloten dat hij het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige volgt, tenzij op grond van bijzondere feiten en omstandigheden aanleiding bestaat tot afwijking van deze hoofdregel. Er bestaat in dit geval geen aanleiding om van deze hoofdregel af te wijken. De Raad is van oordeel dat de deskundige een zorgvuldig medisch onderzoek heeft verricht. Hierbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat de deskundige zijn conclusies heeft gebaseerd op eigen onderzoek en op de zich in het dossier bevindende medische informatie. De deskundige heeft zijn conclusies naar behoren en overtuigend gemotiveerd. Hij is op genoegzame wijze ingegaan op het rapport van Van der Boog.
4.3. In het gegeven dat Verburg geen contact heeft opgenomen met de behandelend orthopedisch chirurg van appelante, ziet de Raad, anders dan door appellante is gesteld, geen bijzondere omstandigheid als vorenbedoeld gelegen. Zoals hiervoor is overwogen heeft Verburg acht geslagen op de zich in het dossier bevindende brieven van de behandelend orthopedisch chirurg. Hier komt bij dat Verburg heeft aangegeven dat zijn bevindingen in lijn liggen met die van de behandelend orthopedisch chirurg.
4.4. Met betrekking tot de stelling van appellante dat, nu zij destijds onder behandeling was van een psycholoog, beperkingen hadden moeten worden aangenomen met betrekking tot haar psychische belastbaarheid op de data in geding, overweegt de Raad dat, mede gelet op hetgeen appellante te zijner zitting daarover heeft verklaard, hij het hierover gestelde in de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 21 september 2007, namelijk dat er geen sprake was van aantoonbare psychopathologie, niet voor onjuist houdt. Hier komt bij dat Verburg na telefonisch overleg met de huisarts van appellante een aanvullend deskundigenonderzoek niet nodig heeft geacht.
4.5. De Raad ziet - ten slotte - geen reden het oordeel van de rechtbank over de proceskosten onjuist te achten.
4.6. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling acht de Raad geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2010.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) M.A. van Amerongen.
RK