[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 1 december 2008, 08/700 (hierna: aangevallen uitspraak),
het dagelijks bestuur van het Wetterskip Fryslân (hierna: bestuur)
Datum uitspraak: 15 juli 2010
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juni 2010. Appellant is verschenen. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. Kragten, juridisch adviseur te Hoogeveen, en G. Postema, werkzaam bij het Wetterskip Fryslân.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was werkzaam als medewerker heffingen gebouwd/ongebouwd bij het Wetterskip Fryslân. In verband met zijn benoeming tot wethouder van de gemeente Dantumadeel heeft het bestuur hem bij brief van 8 april 2002 ontheffing verleend van de waarneming van zijn ambt als bedoeld in artikel 125c, eerste lid, van de Ambtenarenwet (AW), ingaande 9 april 2002. Volgens die brief heeft appellant “op basis van de huidige wetgeving recht op terugkeer in een passende functie bij Wetterskip Fryslân”.
1.2. Op 12 april 2006 liep het wethouderschap van appellant af. Op 29 juni 2006 heeft appellant zich beschikbaar gesteld voor het verrichten van werkzaamheden. Gesprekken over werkhervatting hebben geen resultaat gehad en voor de vacante, hoger ingeschaalde, functie van grondaankoper/taxateur kwam appellant niet in aanmerking omdat hij niet voldeed aan de functie-eisen.
1.3. Op 30 januari 2007 heeft het bestuur appellant meegedeeld dat het voornemens was hem, op grond van artikel 8.1.9 van de Sectorale arbeidsvoorwaardenregeling waterschapspersoneel (hierna: SAW), eervol ontslag te verlenen op de grond dat hij, na beëindiging van zijn functie in een publiekrechtelijk college, niet in actieve dienst kan worden hersteld. Bij besluit van 8 juni 2007, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 februari 2008 (hierna: bestreden besluit), heeft het bestuur appellant per 5 juni 2007 ontslag op de genoemde grond verleend.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
4. In artikel 125c, eerste lid van de AW is, voor zover hier van belang, bepaald dat een ambtenaar, die een functie in publiekrechtelijke colleges, waarin hij is benoemd of verkozen, gezien de omvang van de daaruit voortvloeiende werkzaamheden, niet gelijktijdig kan vervullen met zijn ambt, in verband daarmede tijdelijk wordt ontheven van de waarneming van zijn ambt, tenzij het dienstbelang zich tegen ontheffing verzet. Artikel 8.1.9 van de SAW, dat gelijkluidend is aan artikel 9.1.9 van de SAW, zoals die gold in 2002, bepaalt dat aan de ambtenaar die in verband met de aanvaarding van een functie in een publiekrechtelijk college, waarin hij was benoemd of verkozen, tijdelijk is ontheven van de waarneming van zijn ambt, eervol ontslag wordt verleend indien hij ophoudt zodanige functie te bekleden en hij naar het oordeel van het dagelijks bestuur niet in actieve dienst kan worden hersteld.
4.1. Appellant is van mening dat de brief van 8 april 2002 een toezegging inhoudt, waaraan hij de gerechtvaardigde verwachting heeft ontleend dat het bestuur hem na zijn wethouderschap te werk zou stellen in een passende functie. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat in de brief van 8 april 2002 geen onvoorwaardelijke terugkeergarantie ligt besloten. De door appellant in die brief gelezen garantie kan niet los woorden gezien van de verwijzing naar de toen geldende wetgeving. In die wetgeving, zoals verwoord in rechtsoverweging 4, is geen absoluut recht op terugkeer opgenomen. Daarmee is in elk geval geen sprake van een toezegging die als uitdrukkelijk, ongeclausuleerd en ondubbelzinnig is te beschouwen. Dit betekent, de vaste rechtspraak van de Raad met betrekking tot het vertrouwensbeginsel (CRvB 3 september 2009, LJN BJ8683) in aanmerking genomen, dat het beroep van appellant op dit beginsel niet slaagt.
4.2. Appellant is voorts van mening dat het bestuur zich na het einde van zijn wethouderschap onvoldoende inspanningen heeft getroost om hem te herplaatsen, en dat het ontslag ook om die reden geen stand kan houden. Ook hierin volgt de Raad appellant niet. Weliswaar is de Raad met appellant van oordeel dat uit artikel 8.1.9 van de SAW voortvloeit dat het daar bedoelde ontslag pas aan de orde kan zijn nadat gedegen onderzoek is gedaan naar eventuele mogelijkheden tot herstel in actieve dienst, hetzij in de eigen functie, hetzij in ander passend werk. Anders dan appellant is de Raad van oordeel dat niet kan worden gezegd dat het bestuur hierin in dit geval tekort is geschoten. De eigen functie van appellant bleek, los van de vraag of hij die functie nog ambieerde, niet beschikbaar. Blijkens hetgeen partijen hebben aangevoerd, zijn in het kader van de met appellant gevoerde gesprekken de eventuele mogelijkheden tot herplaatsing binnen het Wetterskip voldoende zorgvuldig onderzocht. Omdat die mogelijkheden beperkt bleken, is appellant daarbij ook gewezen op mogelijke externe werkgevers, waarbij training en begeleiding door een mobiliteitsbureau is aangeboden. Dat een en ander niet tot resultaat heeft geleid, vormt naar het oordeel van de Raad, in het licht van de twee reorganisaties waarmee het Wetterskip te maken had en gelet op het stadium waarin deze reorganisaties zich ten tijde van het onderzoek met betrekking tot appellant bevonden, geen grond voor de conclusie dat de inspanningen onvoldoende zijn geweest. De Raad deelt dan ook het oordeel van de rechtbank dat niet kan worden gezegd dat het bestuur niet in redelijkheid het standpunt heeft ingenomen dat appellant niet in actieve dienst kon worden hersteld.
4.3. Het bovenstaande betekent dat de rechtbank het bestreden besluit terecht in stand heeft gelaten. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet dus worden bevestigd.
5. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en M.C. Bruning en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2010.