[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 20 januari 2009, 08/2877 (hierna: aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 23 juli 2010
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 12 februari 2010 heeft het Uwv een rapportage ingezonden van zijn bezwaararbeidsdeskundige van 8 februari 2010.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juni 2010, waar voor appellante is verschenen haar echtgenoot [naam echtgenoot] Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.J. Belder.
1.1. Appellante is in 1989 uitgevallen uit haar arbeid als maatschappelijk werkster vanwege rugklachten. Aan haar is een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsuitkering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. Na een beoordeling in het kader van het aangepaste Schattingsbesluit (Stb. 2004, 434) heeft het Uwv per 18 maart 2007 de WAO-uitkering van appellante ingetrokken omdat de mate van arbeidsongeschiktheid op die datum minder dan 15% was. De tegen dit besluit gerichte bezwaren zijn gegrond verklaard zodat de WAO-uitkering ongewijzigd werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van
80 tot 100%.
1.3. Vervolgens is appellante beoordeeld in het kader van het oude Schattingsbesluit (Stb. 2000, 307). Bij besluit van 16 november 2007 is de uitkering van appellante met ingang van 17 januari 2008 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
1.4. De door appellante tegen het besluit van 16 november 2007 ingebrachte bezwaren zijn door het Uwv ongegrond verklaard bij besluit van 15 mei 2008 (hierna: bestreden besluit). Het Uwv heeft haar standpunt met betrekking tot de belastbaarheid van appellante gebaseerd op de rapportages van de verzekeringsarts G. Zomer van
12 oktober 2007 en de bezwaarverzekeringsarts R. Rombout van 13 mei 2008. Bezwaarverzekeringsarts Rombout heeft in zijn rapportage ook de door appellante ingebrachte medische informatie, waaronder een brief van de onafhankelijke verzekeringarts E.H. Groenewegen, betrokken.
2.1. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak overwogen dat het bestreden besluit berust op deskundig en zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek, op grond waarvan het Uwv terecht heeft kunnen besluiten dat per datum in geding geen medisch objectiveerbare gronden aanwezig waren voor het aannemen van verdergaande beperkingen dan die welke tot uitdrukking zijn gebracht in de opgestelde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 17 oktober 2007 en appellante derhalve in staat moet worden geacht op de datum in geding arbeid te verrichten in overeenstemming met de voor haar vastgestelde belastbaarheid. Ten aanzien van de arbeidskundige kant van het bestreden besluit oordeelt de rechtbank dat de schatting onjuist is, omdat deze is gebaseerd op drie functies die, zoals blijkt uit het rapport van arbeidsdeskundige E.H.G. van Leuteren van 13 november 2007, slechts 26 arbeidsplaatsen vervullen. Ingevolge artikel 9 van het oude Schattingsbesluit dient voor de schatting gebruik te worden gemaakt van ten minste drie verschillende functies die tezamen ten minste 30 arbeidsplaatsen vertegenwoordigen. Eerst ter zitting is door het Uwv een vierde functie bij de schatting betrokken om aan het vereiste minimaal aantal van 30 arbeidsplaatsen te voldoen en is de geschiktheid van de geduide functies volledig gemotiveerd.
2.2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het bestreden besluit gerichte beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.
3. In hoger beroep is (samengevat) door appellante aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met haar medische beperkingen en de door haar ingebrachte informatie uit de medische sector. Zij heeft gesteld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onzorgvuldig is geweest, doordat gebruik is gemaakt van een rapportage opgemaakt door de niet als verzekeringsarts geregistreerde arts Nieuwenhuis. Voorts betwist appellante de geschiktheid van de geduide functie van kassamedewerkster aangezien dit naar de mening van appellante een functie is waarbij een aantal uren achtereen gezeten moet worden, waartoe zij zich niet in staat acht.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op ondeskundige of onzorgvuldige wijze is verricht of dat daaraan anderszins gebreken kleven. De bezwaarverzekeringsarts Rombout heeft in zijn rapportage van 13 mei 2008 zowel het rapport van verzekeringsarts Zomer van 12 oktober 2007 alsmede de voorhanden medische stukken betrokken en de bezwaren van appellante uitvoerig besproken. Met betrekking tot de arts Nieuwenhuis stelt de Raad vast dat diens rapportage een rol heeft gespeeld in de beoordeling van appellante in het kader van het aangepaste Schattingsbesluit, maar niet ten grondslag ligt aan het (thans) bestreden besluit op grond van het oude Schattingsbesluit. De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank dat niet is gebleken dat de FML van 17 oktober 2007 een onjuist beeld geeft van de beperkingen van appellante voor het verrichten van arbeid.
4.2. Op verzoek van de Raad is door het Uwv met de rapportage van zijn bezwaararbeidsdeskundige van 8 februari 2010 een toelichting verstrekt op alle M signaleringen in het Resultaat Functiebeoordeling. Deze toelichting heeft de Raad ervan overtuigd dat de geduide functies als passend voor appellante kunnen worden aangemerkt. Dit geldt ook voor de functie van kassamedewerkster, nu bij de uitoefening van deze functie in voldoende mate afgewisseld kan worden tussen staan en zitten.
4.3. Op grond van het hiervoor overwogene is de Raad van oordeel dat het Uwv op goede gronden tot het besluit is gekomen om de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 17 januari 2008 vast te stellen op 35 tot 45%. De Raad zal de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, bevestigen.
4.4. Hoewel het Uwv eerst in hoger beroep een afdoende toelichting heeft gegeven op de signaleringen in het Resultaat Functiebeoordeling, komt de Raad niet toe aan een proceskostenveroordeling, nu hem niet is gebleken van voor vergoeding aan appellante in aanmerking komende kosten. Wel is er aanleiding voor vergoeding van het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten; Bepaalt dat het Uwv aan appellant het betaalde griffierecht in hoger beroep ten bedrage van €107,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en M. Greebe en J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2010.
(get.) T.J. van der Torn.