[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 7 juli 2009, 07/8097 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 22 juli 2010.
Namens appellant heeft mr. J.T.F. van Berkel, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juni 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Berkel. Het Uwv heeft zich met voorafgaande kennisgeving niet laten vertegenwoordigen.
1.1. Appellant was werkzaam als inkoper bloemen bij [naam werkgever]. Appellant was daarnaast sedert 1 januari 2006 als zelfstandig ondernemer ingeschreven bij de Kamer van Koophandel. Bij beschikking van 5 april 2006 heeft de kantonrechter te Haarlem de arbeidsovereenkomst tussen [werkgever] en appellant met ingang van 1 mei 2006 ontbonden.
1.2. Appellant heeft op 22 januari 2007 per 12 januari 2007 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Bij besluit van 30 januari 2007 heeft het Uwv die aanvraag afgewezen. Op 25 juni 2007 heeft appellant een WW-uitkering aangevraagd per 1 mei 2006. Bij besluit van 3 juli 2007 heeft het Uwv appellant die uitkering ontzegd. Nadat appellant bij brief van 9 juli 2007 te kennen had gegeven van mening te zijn wel voor een WW-uitkering in aanmerking te komen, heeft het Uwv bij besluit van 13 juli 2007 appellant meegedeeld dat er geen reden was de eerder genomen beslissing te herzien. Appellant heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt. Bij besluit van 1 november 2007 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren ongegrond verklaard. Hieraan ligt onder meer de overweging ten grondslag dat appellant met ingang van 1 mei 2006 de hoedanigheid van werknemer volledig heeft verloren.
2. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant - kort gezegd - aangevoerd dat het Uwv onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar het aantal uren dat hij als zelfstandige heeft gewerkt. Hij stelt zich op het standpunt dat hij in beroep aannemelijk heeft gemaakt voor welke uren hij als zelfstandige arbeid heeft verricht. Uit een door hem opgesteld overzicht volgt dat hij niet volledig werkzaam was als zelfstandige.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De volgende bepalingen uit de WW, zoals deze golden ten tijde hier in geding, zijn hier van belang:
“Artikel 8
1. Een persoon wiens dienstbetrekking is geëindigd, behoudt de hoedanigheid van werknemer, voor zover hij geen werkzaamheden verricht uit hoofde waarvan hij op grond van deze wet niet als werknemer wordt beschouwd.
2. Een persoon, wiens werknemerschap is geëindigd door het verrichten van werkzaamheden in de uitoefening van een bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van een beroep, herkrijgt bij beëindiging van die werkzaamheden de hoedanigheid van werknemer, voor zover die beëindiging plaatsvindt binnen een tijdvak van anderhalf jaar nadat die werkzaamheden een aanvang hebben genomen.
Artikel 16
1. Werkloos is de werknemer die:
a. ten minste vijf of ten minste de helft van zijn arbeidsuren per kalenderweek heeft verloren, alsmede het recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon over die uren; en
b. beschikbaar is om arbeid te aanvaarden.
Artikel 20
1. Het recht op uitkering eindigt:
a. voor zover de werknemer zijn hoedanigheid van werknemer verliest;
(…)
2. Voor de werknemer op wie het eerste lid, onderdeel a, van toepassing is eindigt het recht op uitkering terzake van het aantal uren dat hij werkzaamheden verricht uit hoofde waarvan hij niet als werknemer in de zin van deze wet wordt beschouwd.”
4.2. Anders dan het Uwv is de Raad van oordeel dat appellant op 1 mei 2006 werkloos is geworden. Op 1 mei 2006 is zijn dienstverband met [werkgever] geëindigd, zodat op dat moment sprake was van een relevant urenverlies, en het verlies van recht op doorbetaling van loon over die uren. De Raad ziet voorts geen aanleiding om te veronderstellen dat appellant niet beschikbaar was om arbeid te aanvaarden. Dat zijn activiteiten in dat verband waren gericht op zijn werk als zelfstandige betekent niet dat hij niet voldeed aan de in artikel 16, eerste lid, onder b, van de WW gestelde voorwaarde. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 15 maart 2006, LJN AV8250.
4.3. De omstandigheid dat appellant werkzaamheden als zelfstandige in de zin van artikel 8 van de WW ging verrichten, leidt, gelet op artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW in verbinding met het tweede lid van dat artikel tot een beëindiging van dat recht in de omvang van de als zelfstandige verrichte arbeid.
4.4. De Raad stelt vast dat appellant op de door hem op 22 januari 2007 ingevulde bijlage bij het aanvraagformulier WW op de vraag “Zijn er in die jaren periode(n) geweest dat u om andere reden(en) niet in dienstverband werkte” heeft geantwoord “vanaf 1 mei 2006 tot en met heden”, met als reden: “eigen onderneming”. Op het door appellant op 25 juni 2007 ingevulde aanvraagformulier heeft hij aangeven niet te hebben gesolliciteerd voorafgaande aan de vermoedelijke eerste werkloosheidsdag, omdat hij als zelfstandige was begonnen. Ook heeft appellant aangegeven dat hij geen salarisstroken heeft vanaf 1 mei 2006, omdat hij vanaf dat moment met zijn eigen bedrijf bezig is. Appellant is door het Uwv uitdrukkelijk in de gelegenheid gesteld zijn stelling dat hij niet volledig werkzaam is geweest te onderbouwen. Bij brief van 12 juni 2007 is appellant verzocht een overzicht van de gewerkte uren per week als zelfstandige vanaf de startdatum van zijn bedrijf tot en met de maand mei 2006 te verstrekken. Hieraan heeft appellant geen gevolg gegeven. Pas in beroep heeft hij informatie overgelegd met betrekking tot zijn werkzaamheden als zelfstandige vanaf 8 mei 2006. Uit de verstrekte informatie blijkt dat appellant geen rekening heeft gehouden met zogenoemde indirecte uren, zoals reistijd van en naar opdrachtgevers en tijd die is besteed aan besprekingen met klanten, het maken van offertes en het verrichten van acquisitie. Naar vaste rechtspraak van de Raad dienen dergelijke indirecte uren mede tot de werkzaamheden als zelfstandige te worden gerekend. Daarbij betrekt de Raad nog, zoals hij vaker heeft overwogen, dat iemand die een eigen bedrijf van de grond probeert te krijgen, zich er zodanig voor pleegt in te zetten om daarvan een succes te maken, dat dit de veronderstelling rechtvaardigt dat hij daaraan veel uren besteedt. Op grond van deze overwegingen, in onderlinge samenhang bezien, komt de Raad dan ook tot het oordeel dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant vanaf 1 mei 2006 volledig werkzaam was als zelfstandige en zijn hoedanigheid van werknemer had verloren.
4.5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling tot schadevergoeding bestaat geen ruimte. Het verzoek daartoe van appellant dient daarom te worden afgewezen.
6. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van M. Lammerse als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2010.
(get.) G.A.J. van den Hurk.