ECLI:NL:CRVB:2010:BN2200

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juli 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-3581 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering op basis van eerdere besluiten zonder nieuw gebleken feiten

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Assen, waarin zijn verzoek om een WW-uitkering werd afgewezen. De Centrale Raad van Beroep heeft op 22 juli 2010 uitspraak gedaan. Appellant had eerder, op 17 juli 2006, een verzoek ingediend bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om in aanmerking te komen voor een WW-uitkering per 1 mei 2003, maar dit verzoek werd afgewezen. Appellant heeft vervolgens geprobeerd om het Uwv te overtuigen om terug te komen op deze beslissing, maar het Uwv heeft dit geweigerd, omdat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren die deze beslissing rechtvaardigden.

De rechtbank Assen heeft in haar uitspraak van 25 juni 2009 het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat de eerdere besluiten van het Uwv in rechte vaststonden. Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunten herhaald en betoogd dat de rechtsorde is geschaad omdat hij niet is gehoord over de grondslag van de afwijzing. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat het Uwv bevoegd was om het verzoek van appellant af te wijzen en dat appellant niet voldoende nieuwe argumenten had aangedragen die de eerdere besluiten konden ondermijnen.

De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank overgenomen en geconcludeerd dat het hoger beroep niet slaagt. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan op 22 juli 2010.

Uitspraak

09/3581 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 25 juni 2009, 08/307 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 22 juli 2010.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft P.J. Reeser, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juni 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door de heer Reeser. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.H.J. van Gastel.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Voor een overzicht van de in geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.2. Bij besluit van 26 februari 2004 heeft het Uwv de aanvraag van appellant om een uitkering ingevolge de Werkloosheidwet (WW) afgewezen, omdat geen uitkering kan worden betaald over perioden die meer dan 26 weken voor de dag liggen waarop de aanvraag om een uitkering is ingediend. Nadat appellant tegen deze beslissing bezwaar heeft gemaakt, heeft het Uwv bij besluit van 24 juni 2004 de afwijzing gehandhaafd. Aan de afwijzing ligt ten grondslag dat appellant op en na 1 oktober 2002 niet op enig moment voldoet aan het vereiste dat hij in 26 uit 39 weken heeft gewerkt in verzekeringsplichtige arbeid. De rechtbank Assen heeft het door appellant ingestelde beroep bij uitspraak van 29 juni 2005 ongegrond verklaard, welke uitspraak door de Raad bij uitspraak van
3 mei 2006 is bevestigd.
1.3. Bij besluit van 17 juli 2006, welk besluit is gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 7 december 2006, heeft het Uwv het verzoek van appellant om per 1 mei 2003 in aanmerking te komen voor een WW-uitkering afgewezen.
1.4. Bij brief van 9 juli 2007 heeft appellant het Uwv verzocht om terug te komen van de eerdere besluitvorming, waarbij hem de WW-uitkering is ontzegd. Nadat appellant bij brief van 28 december 2007 bezwaar had gemaakt tegen het niet tijdig beslissen op zijn verzoek, heeft het Uwv bij besluit van 27 februari 2008 (hierna: bestreden besluit) te kennen gegeven geen aanleiding te zien om terug te komen van de eerdere afwijzing van de WW-uitkering per 1 oktober 2002 respectievelijk per 1 mei 2003.
2. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat de besluiten van 24 juni 2004 en van 7 december 2006 in rechte vaststaan. Gelet op het feit dat het aan appellant is om bij zijn verzoek om terug te komen van de eerder genomen besluiten nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden, volgt de rechtbank appellant niet in zijn stelling dat het Uwv nalatig is geweest in de vervulling van de onderzoeksplicht. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv zich terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Niet valt in te zien dat appellant de onderbouwing die hij heeft gegeven, in de vorm van aantekeningen uit een agenda, offertes en een verklaring, niet reeds naar voren had kunnen brengen ten tijde van zijn eerdere aanvragen, dan wel in de fase van de besluitvorming daarop dan wel in het kader van de procedures die tegen de eerdere besluiten aanhangig zijn gemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank was het Uwv bevoegd om het verzoek van appellant af te wijzen en voor de motivering te volstaan met verwijzing naar de eerdere afwijzende besluiten.
3. Appellant heeft in hoger beroep zijn eerder ingenomen standpunten herhaald. Daarnaast is appellant van mening dat door de omstandigheid dat hij in het kader van de bezwaarprocedure die heeft geleid tot het besluit van 24 juni 2004, niet is gehoord over het feit dat aan die beslissing een andere weigeringsgrondslag ten grondslag zou worden gelegd dan aan het besluit van 26 februari 2004, de rechtsorde dermate is geschaad dat toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen rechtsplicht meer kan zijn.
4. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, zoals weergegeven in 2, en neemt deze over. In de onder 3 vermelde omstandigheid ziet de Raad geen grond om te oordelen dat het Uwv in dit geval geen toepassing zou mogen geven aan artikel 4:6 van de Awb. Die omstandigheid had appellant aan de orde kunnen stellen in de procedure die heeft geleid tot de uitspraak van de Raad van 3 mei 2006.
5. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van M. Lammerse als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2010.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) M. Lammerse.
RK