[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 10 juni 2009, 08/4913 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 22 juli 2010
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juni 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. H. van der Wal, advocaat te Rotterdam. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J. Hut.
1.1. Op 16 augustus 2003 is appellante door haar toenmalige werkgever, [naam werkgever], op staande voet ontslagen wegens ongeoorloofde afwezigheid vanaf 11 augustus 2003. Appellante heeft vervolgens een WW-uitkering aangevraagd. Bij besluit van 21 november 2003 heeft het Uwv de WW-uitkering blijvend geheel geweigerd op de grond dat appellante verwijtbaar werkloos is geworden. Volgens het Uwv heeft appellante zich tegenover haar werkgever zodanig verwijtbaar gedragen dat ze redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag de beëindiging van haar dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben.
1.2. De rechtbank Rotterdam, sector kanton, heeft bij beschikking van 5 december 2003 de tussen appellante en haar toenmalige werkgever bestaande arbeidsovereenkomst, voor het geval deze nog zou bestaan, per 1 januari 2004 ontbonden. Daarop heeft appellante een nieuwe aanvraag om een WW-uitkering ingediend. Bij besluit van 20 februari 2004 heeft het Uwv de WW-uitkering met ingang van 1 januari 2004 blijvend geheel geweigerd op de grond dat appellante verwijtbaar werkloos is geworden.
1.3. Appellante heeft geen bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 21 november 2003 en van 20 februari 2004.
1.4. Bij vonnis van de rechtbank ’s-Gravenhage, sector kanton, van 26 augustus 2004 is het ontslag wegens dringende reden rechtsgeldig geacht en de vordering van appellante tot doorbetaling van salaris over de periode van 11 augustus 2003 tot 1 januari 2004 afgewezen.
1.5. In hoger beroep heeft het Gerechtshof ’s-Gravenhage bij arrest van 11 april 2008 dit vonnis van de rechtbank ’s-Gravenhage vernietigd en de werkgever veroordeeld om aan appellante te betalen het ”ziekteloon” over de periode van 11 augustus 2003 tot en met 16 augustus 2003 op basis van € 333,25 bruto per maand, 8% vakantietoeslag over dat toegewezen loonbedrag, 10% wettelijke verhoging over beide toegewezen (bruto) bedragen, alsmede de wettelijke rente over de toegewezen bedragen vanaf het moment van opeisbaar worden daarvan tot het moment van algehele voldoening.
1.6. Naar aanleiding van dit arrest heeft appellante op 3 juni 2008 opnieuw een WW-uitkering aangevraagd. Bij besluit van 6 juni 2008 heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen omdat niet gebleken is dat er nieuwe feiten of omstandigheden zijn waardoor de eerder genomen besluiten moeten worden herzien. Het bezwaar tegen dit besluit is bij besluit van 3 november 2008 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv de zaak in haar geheel opnieuw beoordeeld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Het Uwv heeft de aanvraag van 3 juni 2008 terecht opgevat als een verzoek om terug te komen van de rechtens onaantastbaar geworden besluiten van 21 november 2003 en van 20 februari 2004.
4.2. Bij een verzoek om terug te komen van een rechtens onaantastbaar besluit is het aan de aanvrager om nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden en om daarop betrekking hebbende gegevens aan het betrokken bestuursorgaan te verstrekken. Het feit dat tijdens de hoorzitting in bezwaar bleek dat het Uwv (nog) niet de beschikking had over het vonnis van de rechtbank ’s-Gravenhage van 26 augustus 2004 betekent dan ook niet dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid, zoals appellante heeft betoogd.
4.3. Het Uwv is in het algemeen bevoegd om, na een eerdere weigering, een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Het bepaalde in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) staat daaraan niet in de weg. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid de eerdere weigering handhaaft, kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. Gelet hierop zal de Raad zich verder beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het Uwv daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
4.4. Ter ondersteuning van haar verzoek heeft appellante aangevoerd dat in het dictum van het arrest van het Gerechtshof ’s-Gravenhage van 11 april 2008 is bepaald dat het vonnis van de rechtbank ’s-Gravenhage van 26 augustus 2004 wordt vernietigd. Volgens appellante betekent dit dat het Uwv geen beroep meer kan doen op dit vonnis en dat haar verzoek moet worden toegewezen.
4.5. De Raad is van oordeel dat het arrest van het Gerechtshof ’s-Gravenhage weliswaar een nieuw feit in de zin van artikel 4:6 van de Awb oplevert, voor zover daarbij de werkgever wordt veroordeeld tot betaling aan appellante van (een deel van) het loon over de periode van 11 augustus 2003 tot en met 16 augustus 2003, doch dat het Uwv daarin geen aanleiding had behoren te zien haar besluiten van 21 november 2003 en van 20 februari 2004, waarbij de WW-uitkering blijvend geheel werd geweigerd wegens verwijtbare werkloosheid, te herzien. De Raad tekent daarbij aan dat het Gerechtshof, in rechtsoverweging 8f van het arrest, heeft overwogen dat de verwijten aan het adres van appellante die aan het ontslag ten grondslag zijn gelegd een dringende reden voor ontslag op staande voet vormen en dat dit ontslag, dat ook tijdig is gegeven onder opgaaf van de reden daarvoor, derhalve rechtsgeldig is. Uit het arrest blijkt tevens dat het Gerechtshof slechts uit praktische overwegingen het vonnis van de rechtbank ’s-Gravenhage in zijn geheel heeft vernietigd en het dictum opnieuw heeft geformuleerd.
4.6. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake de vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van M. Lammerse als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2010.
(get.) G.A.J. van den Hurk.